Hávamál: Odins levenslessen
Vits er þörf þeim er víða ratar; dælt er heima hvat; at augabragði verðr sá er ekki kann ok með snotrum sitr.
Als je ver wilt reizen dan heb je een scherp verstand nodig. Het leven thuis is makkelijk, maar ga je op reis, dan zul je wijze mensen ontmoeten, en zij zullen je uitgelachen als je niets zinnigs te vertellen hebt.
Byrði betri berr-at maðr brautu at en sé mannvit mikit; auði betra þykkir þat í ókunnum stað; slíkt er válaðs vera.
Een reiziger kan geen betere uitrusting met zich meedragen dan wijsheid en gezond verstand. Het zal op onbekende wegen nuttiger blijken dan geld.
Sá einn veit er víða ratar ok hefr fjölð of farit, hverju geði stýrir gumna hverr, sá er vitandi er vits.
Enkel degene die veel heeft gereisd en op die manier veel heeft gezien en ervaren, begrijpt hoe mensen in elkaar steken.
At hyggjandi sinni skyli-t maðr hræsinn vera, heldr gætinn at geði; þá er horskr ok þögull kemr heimisgarða til, sjaldan verðr víti vörum, því at óbrigðra vin fær maðr aldregi en mannvit mikit.
Een wijze pronkt niet met zijn wijsheid; hij is terughoudend. Wanneer hij een onbekende ontmoet, dan houdt hij zich stil. De wijze maakt zelden fouten want verstand is immer een goede raadgever.
Ósnjallr maðr hyggsk munu ey lifa, ef hann við víg varask; en elli gefr hánum engi frið, þótt hánum geirar gefi.
Een eervol persoon is stil en bedachtzaam, en dapper in de strijd. Wees opgewekt en gul tot de dag van je dood.
Ósnjallr maðr hyggsk munu ey lifa, ef hann við víg varask; en elli gefr hánum engi frið, þótt hánum geirar gefi.
Een dwaas denkt dat hij voor eeuwig zal leven als hij de strijd uit de weg kan blijven gaan, maar in zijn ouderdom zal hij geen gemoedsrust vinden, ook al is hij nooit door een speer geraakt.
Deyr fé, deyja frændr, deyr sjalfr it sama, en orðstírr deyr aldregi, hveim er sér góðan getr.
Koeien sterven, familieleden sterven, en ook jij zult sterven. Maar één ding sterft nooit: de roem van een goed mens.
Kópir afglapi er til kynnis kemr, þylsk hann um eða þrumir; allt er senn, ef hann sylg of getr, uppi er þá geð guma.
Een dwaas is hij die altijd verlegen is en mompelt, maar na een paar slokken honingwijn enorm over zichzelf begint op te scheppen. Iedereen kan dan zien hoe onnozel hij is.
Vesall maðr ok illa skapi hlær at hvívetna; hittki hann veit, er hann vita þyrfti, at hann er-a vamma vanr.
Dwaas en onfortuinlijk is hij die alles en iedereen bespot en uitlacht, maar nooit de gebreken in zichzelf ziet.
Ósviðr maðr vakir um allar nætr ok hyggr at hvívetna; þá er móðr, er at morgni kemr, allt er víl sem var.
Dwaas is hij die de hele nacht in zijn bed ligt te piekeren. Wanneer de ochtend aanbreekt is hij doodmoe, en zijn z'n problemen nog precies hetzelfde.
Ok ganga síns verka á vit; margt of dvelr, þann er um morgin sefr, hálfr er auðr und hvötum.
Je verliest meer dan tijd als je tot laat in de ochtend blijft slapen; voor wie vroeg opstaat, is rijkdom al half gewonnen.
Ósnotr maðr hyggr sér alla vera viðhlæjendr vini; hittki hann fiðr, þótt þeir um hann fár lesi, ef hann með snotrum sitr.
De dwaas denkt dat iedereen die lacht wanneer hij lacht zijn vriend is. Wanneer slimmere mensen hem achter zijn rug uitlachen, dan heeft hij dat niet door.
Ósnotr maðr þykkisk allt vita, ef hann á sér í vá veru; hittki hann veit, hvat hann skal við kveða, ef hans freista firar.
Thuis bij de open haard gelooft de dwaas dat hij zeer wijs is. Maar begeeft hij zich onder mensen die hem moeilijke vragen stellen, dan komt hij er al snel achter dat hij niets weet.
Ósnotr maðr, er með aldir kemr, þat er bazt, at hann þegi; engi þat veit, at hann ekki kann, nema hann mæli til margt; veit-a maðr, hinn er vettki veit, þótt hann mæli til margt.
De dwaas kan maar beter zijn mond houden wanneer hij zich onder andere mensen begeeft. Zo zal niemand merken dat hij niets weet. Dom is hij die niet weet wanneer hij zijn mond moet houden.
Ærna mælir, sá er æva þegir, staðlausu stafi; hraðmælt tunga, nema haldendr eigi, oft sér ógótt of gelr.
Dwaas is hij die nooit stil kan zijn maar voortdurend onzin blijft uitkramen. De rusteloze tong die maar blijft ratelen, veroorzaakt zijn eigen tegenspoed.
Mildir, fræknir menn bazt lifa, sjaldan sút ala; en ósnjallr maðr uggir hotvetna, sýtir æ glöggr við gjöfum.
Gulle en dappere mensen hebben de beste levens en maken zich zelden zorgen. Maar de lafaard ziet overal vijanden, en wie gierig is ziet er voortdurend tegenop om te geven.
Hrörnar þöll, sú er stendr þorpi á, hlýr-at henni börkr né barr; svá er maðr, sá er manngi ann. Hvat skal hann lengi lifa?
Een jonge den op een kale rots zal spoedig zijn bast en naalden verliezen. Zo is het ook met iemand zonder vrienden; hoe lang zal hij in leven blijven?
Ungr var ek forðum, fór ek einn saman, þá varð ek villr vega; auðigr þóttumk, er ek annan fann, maðr er manns gaman.
In mijn jongere jaren reisde ik eens alleen en raakte ik de weg kwijt. Toen ik eindelijk een andere reiziger ontmoette, voelde ik me rijk. Mensen geven mensen vreugde.
Vápnum ok váðum skulu vinir gleðjask; þat er á sjalfum sýnst; viðrgefendr ok endrgefendr erusk lengst vinir, ef þat bíðr at verða vel.
Vrienden moeten elkaar verblijden met geschenken zoals wapens en kleding. Wederzijdse gulheid is de sleutel tot een levenslange vriendschap.
Mikit eitt skal-a manni gefa; oft kaupir sér í litlu lof, með halfum hleif ok með höllu keri fekk ek mér félaga.
Je hoeft niet altijd grote geschenken te geven. Vaak is een kleinigheid voldoende. Ik heb een vriendschap overgehouden aan het schenken van een half brood en een kom soep.
Vin sínum skal maðr vinr vera ok gjalda gjöf við gjöf; hlátr við hlátri skyli hölðar taka en lausung við lygi.
Beantwoord vriendschap met vriendschap, gulheid met gulheid, gelach met gelach, en leugens met leugens.
Veistu, ef þú vin átt, þann er þú vel trúir, ok vill þú af hánum gótt geta, geði skaltu við þann blanda ok gjöfum skipta, fara at finna oft.
Als je een goede vriend hebt die je volledig vertrouwt, en wilt profiteren van de vriendschap, bezoek hem dan vaak om gedachten en geschenken uit te wisselen.
Veistu, ef þú vin átt, þann er þú vel trúir, far þú at finna oft, því at hrísi vex ok hávu grasi vegr, er vættki treðr.
Als je een vriend hebt die je kunt vertrouwen, bezoek hem dan regelmatig. Onkruid en doornstruiken groeien snel over het pad dat niemand bewandelt.
Afhvarf mikit er til ills vinar, þótt á brautu búi, en til góðs vinar liggja gagnvegir, þótt hann sé firr farinn.
Het is een lange, kronkelende weg naar het huis van een slechte vriend, zelfs wanneer hij dichtbij woont. Maar de weg naar een goede vriend is kort, hoe ver zijn huis ook mag zijn.
vin þínum ver þú aldregi fyrri at flaumslitum; sorg etr hjarta, ef þú segja né náir einhverjum allan hug.
Laat nooit een vriend in de steek. Verdriet vreet aan het hart van degene die niemand heeft om mee te praten.
Eldi heitari brennr með illum vinum friðr fimm daga, en þá sloknar, er inn sétti kemr, ok versnar allr vinskapr.
Zwak is de vriendschap die vijf dagen hard brandt maar op de zesde dag plotseling uitdooft.
Meyjar orðum skyli manngi trúa né því, er kveðr kona, því at á hverfanda hvéli váru þeim hjörtu sköpuð, brigð í brjóst of lagið.
Vaar niet blind op wat een meisje je vertelt, noch op wat een vrouw je belooft. Het hart van de vrouw draait op een wiel, en in haar borst huist grilligheid.
Brigðr er karla hugr konum; þá vér fegrst mælum, er vér flást hyggjum: þat tælir horska hugi.
Maar ook andersom is een waarschuwing op zijn plaats, want wij mannen liegen regelmatig tegen vrouwen. We spreken de meest zoetgevooisde woorden wanneer we de grootste leugens verkondigen, en misleiden zo zelfs voorzichtige vrouwen.
Ef þú vilt þér góða konu kveðja at gamanrúnum ok fá fögnuð af, fögru skaltu heita ok láta fast vera; leiðisk manngi gótt, ef getr.
Als je het hart van een goede vrouw wilt winnen, en wilt genieten van haar steun en gezelschap, beloof haar dan je trouw en houd je er aan. Je zult er geen spijt van hebben.
Annars konu teygðu þér aldregi eyrarúnu at.
Verleid nooit de vrouw die iemand anders toebehoort!
Varan bið ek þik vera ok eigi ofvaran; ver þú við öl varastr ok við annars konu ok við þat it þriðja, at þjófar né leiki.
Wees niet bang voor, maar wel voorzichtig met honingwijn, andermans vrouwen en de sluwheid van dieven.
Heima glaðr gumi ok við gesti reifr, sviðr skal um sig vera, minnigr ok málugr, ef hann vill margfróðr vera, oft skal góðs geta; fimbulfambi heitir, sá er fátt kann segja, þat er ósnotrs aðal.
Wees thuis gelukkig met wat je hebt, en vriendelijk tegen gasten. Wees bedachtzaam, geleerd en welbespraakt. Je zult een dwaas worden beschouwd als je nooit iets zinnigs te vertellen hebt.
Illan mann láttu aldregi óhöpp at þér vita, því at af illum manni fær þú aldregi gjöld ins góða hugar.
Deel je ongeluk nooit met een slecht mens want het zal je niets goeds opleveren.
Ofarla bíta ek sá einum hal orð illrar konu; fláráð tunga varð hánum at fjörlagi ok þeygi of sanna sök.
Ik zag ooit een man die dodelijk was verwond door de woorden van een kwaadwillende vrouw. Haar sluwe tong was de oorzaak van zijn dood, en alles wat ze zei was gelogen.
Orðum skipta þú skalt aldregi við ósvinna apa.
Ga nooit in discussie met mensen die niet voor rede vatbaar zijn. Het is als debatteren met een aap.
Sifjum er þá blandat, hver er segja ræðr einum allan hug; allt er betra en sé brigðum at vera; er-a sá vinr öðrum, er vilt eitt segir.
Mensen worden elkaars vrienden als ze openhartig hun mening kunnen delen. Alles is beter dan voorgelogen worden: een ware vriend zal je openlijk tegenspreken.
Brandr af brandi brenn, unz brunninn er, funi kveikisk af funa; maðr af manni verðr at máli kuðr, en til dælskr af dul.
Een fakkel wordt door een andere fakkel aangestoken; met het ene vuur wordt een ander vuur aangestoken. Een mens wordt wijs door met wijze mensen te praten. Dom blijft hij die zichzelf afzondert.
Fregna ok segja skal fróðra hverr, sá er vill heitinn horskr; einn vita né annarr skal, þjóð veit, ef þrír ro.
Stel vragen en spreek openhartig. Maar vertrouw je geheimen toe aan slechts één persoon, nimmer aan twee - zodra drie personen iets weten, weet iedereen het.
At hárum þul hlæ þú aldregi, oft er gótt, þat er gamlir kveða; oft ór skörpum belg skilin orð koma þeim er hangir með hám ok skollir með skrám ok váfir með vílmögum.
Bespot nooit een oude man. Uit de gerimpelde mond, omgeven door een lange grijze baard, komen vaak zeer nuttige adviezen.
Hávamál en Völuspá, vertaald door Frans Berding
Deze liederen uit de Edda zijn zo vaak genoemd in dit boek (in zowel Tegnérs gedicht als in de voetnoten), dat het me goed leek om er een paar langere fragmenten van toe te voegen. Hieronder een gedeeltelijke vertaling uit 1911, door Frans Berding. De nummering heb ik toegevoegd op basis van de gangbare indeling van het Oudnoorse origineel. Het runenlied heb ik enigszins moeten corrigeren want Berding had er 17 liederen van gemaakt terwijl het 18 galdr's moeten zijn (het ontbrekende vers ging over Odin's vermogen om doden tot leven te roepen...). Ook had Berding de adviezen van Odin naar eigen inzicht volledig door elkaar geschud; deze heb ik zoveel mogelijk weer op volgorde geplaatst.
De gehele Edda-bewerking van deze vertaler is te vinden op de website van Project Gutenburg. De beste vertalingen van dit moment zijn The Poetic Edda: Stories of the Norse Gods and Heroes (2015) en The Wanderers Havamal (2019), door Jackson Crawford.
Over gasten (Gestaþáttr)
1) Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend, wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven.
2) Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn geluk zoekt op de reis heeft groote haast.
3) Wie van buiten komt heeft verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen komt kan kleeding en voedsel gebruiken.
4) Water en een handdoek zal de gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man, die zich niet verheugt om geschenken — hoe veel hij zelf ook weggeven moge, nooit zal een belooning hem leed doen.
7) Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden.
11) Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap — die heeft men het meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken beide niet onbetrouwbaar!
12) Mede is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand steelt.
16 & 15) Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven: ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen; en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden.
19) Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat.
20) En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg, werd later door zijn maag uitgelachen.
21) De kudde kent den tijd om naar huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op — maar een domme mensch let niet op de maat van zijn maag.
23) Leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch dezelfde zorgen vinden.
25) Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat, en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst hoe hij bedrogen werd.
27) Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want wat drie weten weet heel de wereld.
28) Houd daarom voorzichtig de wacht aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende!
29) Hoofd en tong behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen; dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen.
33 & 38) Als gij gaat over landen en zeeën, neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft.
36) Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan bedelen.
37) Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er meester — alleen bloedt het hart, wanneer men iederen middag zijn eten moet vragen.
41) Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen.
42) Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met leugens.
43) Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen, die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij niet als vriend beschouwen.
47) Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen; nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een vreugde.
50) De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt — waarom zou hij langer leven?
51) Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in brand vliegt — zoo leert een man van een anderen man, en zou dom blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch vóór den zesde, en is alle liefde uitgedoofd.
52) Niet alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich dank — met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens een vriend.
54) Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij zwijgt.
56) Een man moet echter ook niet méér dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet, leidt men het gemakkelijkste leven.
57) Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet, en houdt hij zijn armoede verborgen.
58) Wie anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning.
59) Sta vroeg op, als gij weinig werklieden hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt.
61) Niemand behoeft zich te schamen, die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden.
62) Een rijke, die tusschen de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die angstig op een prooi aast.
68) Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben.
69) Nooit is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden.
70) Het is beter te leven dan dood te zijn — een levende krijgt nog wel ooit een koe — bij den rijke zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood.
71) Een lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een verbrande. Want dooden dienen tot niets.
72) Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon er niet voor zijn vader zette.
74) Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst, als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls dan niet in de maand!
75) Met het vermogen, dat een man zich verwierf, moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men vermoedde!
76) Een rijke had eens volle schuren — nu kauwen zijn kinderen op hun vingers — rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug als een wenk van de oogen.
77) Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook zelf — maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam verwierf.
78) Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook zelf — één ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode."
81) Prijs den dag nooit voor den avond, en een vrouw slechts dan als ze dood is — prijs een bruid na de bruiloft, het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen, en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt.
Odins liefdesadviezen (Dœmi Óðins)
84) Leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom, met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt — gelijk aan een schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen, die struikelt en uitglijdt op gladden steen.
85) Brekende bogen en flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen, krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg als gij bewandelt — wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit.
91) Ik beken het u eerlijk — ik ondervond het toch zelf — de liefde van een man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht, en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen.
92) Met mooie woorden en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen.
93) Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken en dat gebeurt eens bij een ieder.
94) Daarom moet niemand een ander verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig.
Advies aan Ladfafnir (Loddfáfnismál)
113-114) Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een toovervrouw, want zóó zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap.
115) Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel.
117) Laat u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door de schimpscheuten der slechten.
118) De booze tong van een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft.
119) Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg, dien niemand bewandelt.
122) Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden, want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de kommer aan uw leven.
127) Geef aan uw vijand geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig rond, want de schrik verandert iemand in een varken.
131) Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen en dieven.
132) Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit kan de waarde van een bezoek niet altijd zien.
133) Alle menschen hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook niemand die niet iets goeds heeft.
134) Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit: verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Een ieder heeft niet dezelfde gaven gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt, spot en lacht om alles. Hij moest weten — maar weet het niet — dat hij ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man.
137) Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp: deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring, de maan van de woede, en runen van boosheid — geef daarom aan de aarde een deel van uw drank.
Wodans runenlied (Rúnatal)
138) Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom, negen nachten, lang als eeuwen. Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd, ik zelf zoo gewijd aan mijzelf — hing aan den boom, die voor ieder verbergt waar zijn wortelen groeien.
139) Geen brood bood men mij, noch mede aan, mijn hoofd zonk zinnende neder. Klagende riep ik om runentoover tot ik als vrucht van den boom viel.
140) Negen liederen leerde mij de zoon van Boosdoorn, Bestla's vader. En van Mimir's wondere wijsheidswater dronk ik een teug.
141) Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht en nieuwe lust tot leven: onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden, en de woorden drijven tot daden.
142) Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren runen te ontraadselen, die de hoogste der goden in stevige twijgen sneed? Wilt gij vernemen de nuttige woorden, die Godspreker sprak, en gebeden kennen, die heil aanbrengen — zoo hoor!
Magische liederen (Ljóðatal)
146) Vóór de wereld was Wodans wijsheid: Hij keerde vanwaar hij kwam, liederen ken ik als geen enkele koning of hoogverheven vrouw. Het eerste lied leert mij hulp te verleenen in gevechten, onheil en gevaar.
147) Mijn tweede zang geneest de zieken, wanneer de dood hen dreigt.
148) Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand: want nauwelijks zal ik het zingen, of het zwaard verstompt van mijn bestrijders, en hun baat geen wapen tot afweer.
149) Als een vijand mij heeft gevangen genomen, en armen en beenen mij bindt, zing ik den vierde der tooverzangen, en vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen, vrij hef ik mijn handen omhoog.
150) Een pijl, die van de pees werd geschoten en in trillende vlucht mij wil treffen, staat stil en valt bij 't vijfde lied, gebonden door mijn blik.
151) Een zesde is machtig, wanneer een man met de tooverdistel wil steken: dan valt niet op mij — dan valt op hem het verderf, waarmede hij dreigde.
152) Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie, dat een huis in vlammen is gevlogen, hoe hoog het laaiende vuur ook lekke, hoe uitgebreid de brand ook zij, ik dwing hem te bedaren.
153) Twist, die tusschen de helden ontstaat, beëindigt van mijn lied'ren het achtste.
154) Ik ken nog een negende tooverzang om in nood op zee te zingen: dan stil ik den storm en hooggaande golven, bedaar ik het dreigende, woeste water, en kan rustig verder varen.
155) Mijn tiende zang, in den nacht gezongen, verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken, die over de rotsen rennen.
156) Als ik mijn strijdmakkers voorga in het gevecht dan betover ik hun schilden met het elfde lied, waardoor zij ongedeerd heen gaan en ongedeerd terugkeren.
157) Ik ken een twaalfde: als iemand is opgehangen aan een boom, dan rits ik runen die ervoor zorgen dat de dode weer loopt, en antwoord geeft op al mijn vragen.
158) Wanneer ik mijn dertiende lied zing en water sprinkel over het hoofd van een baby, dan zal later geen zwaard hem verwonden, hoe hevig de strijd ook mag zijn.
159) Wanneer heel het volk ter vergadering komt en ik noem van de goden de namen, dan zing ik mijn veertienden zang, want beter dan wie ook ben ik bekend met 't wezen van Asen en Alfen.
160) Eens zong een dwerggeest, Rustegever, een lied dat aan volkeren kracht verleent, wanneer ze des morgens ontwaken: dat werd mijn vijftiende tooverzang, die sterkte aan de Asen verstrekt en mijzelf verheldert de zinnen.
161) En als ik bij een angstig meisje mijn zestiende zang ga zingen, dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk en vervulling van al mijn verlangens.
162) Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zeventiende lied waardoor zij mij blijft verbonden.
163) Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen en aan geen vrouw vertellen mijn achttiende, 't laatste lied. Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde, is 't slechts één enkele bekend.
164) Nu zong ik geheel mijn hoogen zang, die den menschen tot steun moge strekken. Gelukkig is hij, die de liederen kan keren, en den zijnen meedeelen mag. Al zal het lang duren, Lodfafnir, vóór gij ze ooit zelf zult zingen, verheug u dat gij ze mocht vernemen en gebruik den zegen, dien ik u gaf. Door u dit heil te doen hooren."
Wodan bij de Waarzegster (Vegtamskviða)
In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken, droomde Balder eens een bangen droom. Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die bange droombeelden wel beduiden konden. Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den nevel. Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt, en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde, waar het woest is als de winter. Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken, zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf.
Toen sprak zij de grafsombere woorden: "Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met dauwdroppelen gedrenkt — dood al was ik zoo lang."
Wodan zeide: "Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon. Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor wien is er een bed gespreid in uw zalen?"
De waarzegster antwoordde: "Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu weg van mij — ik wil verder zwijgen."
"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balders bloed vergieten — wie het leven dooden in Wodans zoon?"
De waarzegster antwoordde: "Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon. Ga nu weg van mij — ik wil verder zwijgen."
"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?"
De waarzegster antwoordde: "Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel. Ga nu weg van mij — ik wil verder zwijgen."
"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen — wie zal onbewogen heffen het stugge hoofd?"
De waarzegster antwoordde: "Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler, zooals ik dacht — dan zijt gij Wodan, de machtige God!"
Toen zeide Wodan: "Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der drie Nornen, wier bron bevriest."
En de waarzegster sprak: "Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer naderen, totdat Loge [Loki], losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang van de goden brengt."
De Wereldzang der Wichelares (Völuspá)
“Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken in de wereld. Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom. In overouden tijd, toen Ruischreus [Ymir] leefde, beefde aan strandige oevers nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem en in de hoogte geen hemel — slechts ledige ruimte, gapende afgrond, zonder groei.
Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de bergen en op den grond ontkiemde het groene gras.
Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten.
Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd.
Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden [Iðavöll], speelden er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud, tot drie machtige vrouwen verschenen.
Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet [Yggdrasil]. Witte nevel bevochtigt den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens.
Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan [Odin] gaf hun een ziel, Henir [Hönir] de zinnen en Loge [Loki] bloed en levenskleur.
Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond.
De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom bij listige lieden. Toen ontstond het oorlogsleed.
Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed op de wereld.
Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In hevige woede ontstak toen Thonarr [Thor] — zelden blijft hij op zijn zetel zitten als hij zoo iets hoort — en verbonden werden verbroken, verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen.
Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend wapen, daar vliegt de pijl, Hader [Höðr] schiet, ik zie het. En Frigga weent in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed. De goden reden ter vergadering en hielden raad.
Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden vergelding geven?
Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien — en diep in het woud kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht.
Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander — geen spaart den ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd, het is wolventijd vóór de wereld vergaat. En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen en schilden.
Eens zat ik eenzaam — daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide tot hem: "Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir niet kennen."
En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid, die ik, de Wichelares [völva, Wala], tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn oogen de wereld. Begrijpt gij mijn woorden?
Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en godenondergang.
Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits [Heimdalls] hoorn, die schallen zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit Strijdvaders pand.
Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud [Járnviðr], en voedt er een gebroed van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster [Fenrir], dat de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen, en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren en hevige onweders zullen er woeden.
De stormreus Schrikker [Eggþér] zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam [Gollinkambi] een weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere, een zwart-roode haan, in Hella's huis.
Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn [de Gjallerhorn] weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt de waakhond [Garm] voor Hellehol [Gnipahellir]. De banden van de wolf zullen breken.
Uit het Oosten nadert de reus — wild wentelt zich de wereldslang, slaat dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip [Naglfar] scheurt van zijn ankers.
De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het roer en hitst de wilde wolven op.
Uit het Zuiden komt Rook [Surt] met zijn vurig zwaard, waar flikkerende vlammen uit laaien. Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella, de hemel splijt. De reuzen brullen — de dwergen staan voor hunne steenen kloven, en klagen. Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen?
Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga? Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader.
Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen van gif, en valt.
Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom loeien de laaiende vlammen. Wat is er met menschen, wat is er met goden?
Ver van de zon af, aan Doodenstrand [Nastrond], zie ik een zaal. De deuren staan gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal.
In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden.
En aan de lijken zuigt Nijdhaag [Niðhögg], de draak. Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus bier dronk.
Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit, zoekt vreedzaam visschen ter prooi. Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug. In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten.
Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geëindigd. Ook Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug.
Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland [Vindheim].”