Wismonisme

“Muziek is de verborgen rekenkundige activiteit van de ziel, die zich er niet van bewust is dat ze aan het berekenen is.”

~ Gottfried Wilhelm von Leibniz (1646 - 1716 CE)

“Het bestaan is gebaseerd op monisme, niet op dualisme, omdat er geen toereikende grond [voldoende reden] is waarom het bestaan een willekeurig aantal onverenigbare substanties zou produceren. Als het zulke substanties zou genereren, dan zou het er een oneindig aantal van genereren, niet slechts twee. Wat het bestaan feitelijk genereert is een oneindig aantal varianten van één substantie. Die ene substantie MOET, tenminste in elementaire vorm, elke eigenschap bevatten die in het universum tentoongespreid wordt.

   ...  In de monadologie van Leibniz bestaat het universum uit een plenum van monaden. Elk van deze is een subject, d.w.z. het universum bestaat uit een oneindig aantal subjecten en is daarom op het ultieme niveau volledig subjectief: het wordt gedefinieerd door subjectiviteit, niet door objectiviteit.”

~ Mike Hockney in The Last Man Who Knew Everything (2013)

Inleiding – De monaden van Leibniz
1) De wetten van het denken
2) De wet van sprongen
3) A priori versus a posteriori kennis
4) Ockhams scheermes en het multiversum
5) Nergens
6) De levenscyclus van het heelal
7) De getallen die het bestaan definiëren
8) Het Omegapunt
9) Het Leibniziaanse universum
10) De structuur van wetenschappelijke revoluties
11) De onvolledigheidsstelling
12) Scepsis
13) Differentiaalrekening
14) De transcendentalisten
15) Atomos
16) Moderne filosofie

De monaden van Leibniz

De monadologie van Leibniz [PDF] is, wanneer het juist begrepen wordt, een verbazingwekkende anticipatie op modern wetenschappelijk denken, met een aantal zeer belangrijke verschillen. Hij definieerde de essentie van lichamen als kracht, waarmee hij doelde op “de neiging van het lichaam om te bewegen of zich beweging voort te zetten.” Het gehele universum bestaat dus uit eenheden van kracht, en niets anders. Hij noemde deze “monaden” (naar het Oudgriekse woord voor eenheid) en beargumenteerde dat de fundamentele wezens van het bestaan dus eenheden moeten zijn: “Wat niet werkelijk ÉÉN wezen is, is niet werkelijk een WEZEN.”

 

Monaden kunnen net zo goed kracht-atomen worden genoemd. (Feitelijk zijn het strikt genomen niet de monaden zelf die het bewegen doen maar hun energiegolf inhoud, maar niettemin zijn het de monaden die de bron van al deze energie en kracht zijn.)

 

Elke monade is eeuwig. Een monade kan geschapen noch vernietigd worden, enkel getransformeerd. Een monade is zodoende de meest fundamentele uitdrukking van de eerste wet van de thermodynamica, die op zijn beurt de meest fundamentele wet van het bestaan is. Het bestaan bestaat uit een oneindig aantal kracht-atomen.

 

Alle lichamen in het universum komen voort uit kracht-atomen. Het universum is altijd in beweging. Het kan nooit stoppen.

 

Men kan in het systeem van Leibniz iets zien dat heel erg doet denken aan het immer veranderende “vuur” van Heraclitus. (Vervang “vuur” simpelweg door “energie”.)

 

Het meest buitengewone aspect van monaden is uiteraard dat ze, in tegenstelling tot de deeltjes in het wetenschappelijk materialisme, onuitgebreid [ondeelbaar] zijn en zodoende typisch mentale entiteiten. Ze zijn levend, zij het aanvankelijk op het meest elementaire niveau, en ze hebben een geest, opnieuw aanvankelijk op het meest elementaire niveau. Maar ze zijn in staat om complex leven voort te brengen, en ze zijn in staat om bewustzijn te ontwikkelen, de hoogste uitdrukking van geest.

 

Leibniz zei over de monaden dat ze verschillende gradaties van “helderheid” hebben. Alle monaden beginnen als “onhelder”, maar naarmate ze zich ontwikkelen, bereiken sommigen een hogere snelheid van evolutie dan anderen en zo ontstaan verschillende niveaus van helderheid, d.w.z. sommige monaden blijken meer verdienstelijk dan anderen, beter in leren … of hebben gewoon geluk en doen hun voordeel met de productieve omgeving waarin ze zich toevallig bevinden.

 

Zodoende ontwikkelen de monaden zich in verschillende gradaties. De meest basale, kale monaden worden geassocieerd met stenen en anorganisch materiaal; er is geen zinvol bewijs van leven of geest. Hogere monaden worden geassocieerd met het leven van planten. Nog hogere monaden worden geassocieerd met dieren, en de beste aardse monaden zijn degenen die de mensheid definiëren. God is de hoogste monade, de perfecte monade, volledig verwezenlijkt en kristalhelder. We kunnen allemaal deze zelfde goddelijke helderheid bereiken en God worden. Met andere woorden: ALLE monaden die als onhelder en als zuiver potentieel begonnen kunnen volkomen helder worden en volkomen verwezenlijkt.

 

De monaden vormen wat bekendstaat als de “ladder van het bestaan”. Onderaan bevinden zich de “achterlijke” monaden, de meest troebele en vage, en bovenaan bevinden zich de “goddelijke” monaden, de helderste en meest onderscheidbare (waarvan er extreem weinig zijn). Door middel van evolutie beklimmen steeds meer monaden de ladder van het bestaan, en uiteindelijk wordt het gehele universum goddelijk.

1) De wetten van het denken

De drie wetmatigheden van Leibniz

Het denken van Leibniz is opgebouwd uit zijn drie fundamentele axioma: het beginsel van de toereikende grond (alles moet een goede verklaring hebben), het principe van de identiteit van ononderscheidbare dingen (twee dingen kunnen niet identiek zijn) en het continuïteitsprincipe (de natuur maakt geen sprongen).

 

Filosoof Francis Bowen schreef “Deze drie kunnen terecht als één worden beschouwd, omdat gemakkelijk kan worden aangetoond dat de tweede en derde noodzakelijke uitvloeisels zijn van de eerste. De volledige verkondiging van dit ene axioma is dat geen enkel verschijnsel kan bestaan of plaatsvinden, en geen enkel oordeel geldig kan zijn, zonder een voldoende reden waarom het zó is en niet anders. Dan volgt noodzakelijkerwijs het continuïteitsprincipe, aangezien er geen toereikende verklaring is waarom een reeks zou moeten worden verbroken op het ene punt in plaats van op het andere, of waarom twee plekken gevuld zouden moeten zijn terwijl het tussenliggende deel leeg is. We zijn ook genoodzaakt om het resterende axioma toe te geven, namelijk dat er in het universum geen twee volkomen gelijksoortige – dat wil zeggen absoluut niet te onderscheiden – wezens of objecten zijn, aangezien twee dingen niet tegelijkertijd dezelfde plaats kunnen innemen.”

 

Deze drie wetten zijn buitengewoon belangrijk en geen stelsel dat ze in de wind slaat kan waar zijn.

 

Leibniz, een verbazingwekkend genie op het gebied van logica, wiskunde, wetenschap en filosofie, besefte zich dat het gehele bestaan gebaseerd moest zijn op volmaakte logische principes, en dat het vaststellen van deze principes de sleutel tot alles was. Het wetenschappelijk materialisme geeft niets om logische principes en beschouwt experimenteel bewijsmateriaal het hoogste goed. Rationalisme gaat over eeuwige logische principes. Wetenschap gaat over voorlopige experimenten.

Het principe van de toereikende grond

Niets bestaat, of kan bestaan, zonder een toereikende reden voor het bestaan ervan. Voor elk feit is er een reden waarom het zó is en niet anders. Niets gebeurt willekeurig. Als je de toereikende grond van een verschijnsel niet kunt noemen dan begrijp je het niet. Als iets geen toereikende grond hééft dan bestaat het niet.

 

Als één punt in de ruimte gevuld is, dan moet alle ruimte gevuld zijn aangezien er geen toereikende grond is waarom dat niet het geval zou zijn. Het plenum – de “volheid” van ruimte – is een logische noodzakelijkheid.

 

De wet van de toereikende grond stelt dat alle dingen óf gelijk, óf verschillend zijn. Er zou geen toereikende grond zijn voor waarom sommige dingen gelijk zouden zijn en andere dingen verschillend. Het is alles of niets. Volgens Leibniz was elke monade technisch gezien een unieke substantie (d.w.z.: alle dingen zijn verschillend), hoewel we, gezien het feit dat alle monaden volgens dezelfde principes werken en dezelfde essentiële kenmerken hebben, ervoor zouden kunnen kiezen om te zeggen dat elke monade een uniek exemplaar is van dezelfde substantie: de monadische substantie.

 

Leibniz beweerde dat er onmogelijk twee identieke deeltjes zouden kunnen bestaan, omdat er geen toereikende grond zou zijn dat de eerste zich op de ene plaats zou bevinden en de tweede op een andere plaats, in plaats van dat de eerste zich op de tweede plaats zou bevinden en de tweede op de eerste plaats. Daarom moesten ze anders zijn. Wetenschappelijk gezien worden twee deeltjes als identiek beschouwd als ze op geen enkele manier van elkaar te onderscheiden zijn, maar dat betekent niet dat ze ook feitelijk niet van elkaar te onderscheiden zijn. Als we diep genoeg zouden kijken dan zouden we een duidelijk verschil kunnen vaststellen. In een klassiek absoluut domein van ruimte en tijd zou alles uniek zijn, eenvoudigweg omdat het een andere spatio-temporele locatie in dat domein inneemt.

 

Hoewel entiteiten functioneel niet van elkaar te onderscheiden zijn, kunnen twee dingen nooit volledig identiek zijn. Tot op zekere hoogte kunnen ze beslist een identieke reeks eigenschappen delen, en daarom niet van elkaar te onderscheiden lijken, maar uiteindelijk hebben ze kenmerken waardoor ze kunnen worden onderscheiden, hoewel deze kenmerken technisch gezien misschien nooit waarneembaar zijn. Alle monaden hebben dezelfde algemene kenmerken, maar ze zijn allemaal uniek. Alle mensen zijn in zekere zin identiek. We zouden een enorme lijst kunnen maken van de kenmerken die twee mensen gemeen hebben, maar toch zijn we allemaal verschillend. Hoewel de uitdrukking ‘gelijk maar verschillend’ klinkt als een contradictio in terminis, kan het in werkelijkheid een relatief nauwkeurige uitspraak zijn. Denk eens aan hoe wij mieren waarnemen. We beschouwen ze nooit als individuen, maar dat zijn ze natuurlijk wel. Een superwezen zou op de mensheid kunnen neerkijken en ons als min of meer identiek kunnen beschouwen, maar als hij goed zou kijken, zou hij beseffen dat we allemaal uniek zijn.

 

William James zei: ‘Er is heel weinig verschil tussen de ene mens en de andere; maar het weinige dat er is, is heel belangrijk.”

 

Zo is het ook met alle ogenschijnlijk identieke dingen.

 

Is er voldoende reden om niet-levende dingen naast levende dingen te laten bestaan? Als één dood fundamenteel deeltje mogelijk is, dan moet er een oneindig aantal mogelijk zijn, d.w.z. als zulke deeltjes bestaan, zullen ze een plenum van de dood vormen. Op dezelfde manier: als er één levend fundamenteel deeltje bestaat, is er geen toereikende grond waarom er niet een oneindig aantal zou bestaan en dienovereenkomstig zal er een oneindige overvloed aan leven zijn. Het universum is fundamenteel óf een levend plenum, óf een dood plenum. Als het een levend plenum is, dan kunnen we gemakkelijk rekenschap geven van onze eigen status als levende wezens. Is het universum echter fundamenteel dood, dan is het ondoorgrondelijk hoe er ooit leven in zou kunnen zijn verschenen.

 

De dood kan niet worden geschapen of vernietigd, alleen getransformeerd. Dode dingen komen niet tot leven (omdat dat zou betekenen dat ze vernietigd zijn in termen van hun essentiële doodsheid). En als levende wezens zouden sterven, zou dat betekenen dat de dood werd geschapen, wat onmogelijk is. Dode dingen kunnen alleen in andere dode dingen veranderen, nooit in levende dingen, omdat ze dan niet meer als dode dingen zouden bestaan. Precies dezelfde argumenten gelden voor het leven. Levende wezens sterven niet: ze worden alleen getransformeerd in andere levensvormen. Levende wezens worden net zo min uit dode dingen geschapen als het bestaan voortkomt uit niet-bestaan. Feitelijk zijn dezelfde argumenten over leven en dood van toepassing op het dualisme van geest en materie, en dat van bestaan/niet-bestaan. In al deze gevallen kun je slechts het een of het ander hebben, nooit beide. Je kunt maar ÉÉN substantie hebben.

 

Het bestaan is gebaseerd op monisme, niet op dualisme, omdat er geen toereikende grond is waarom het bestaan een willekeurig aantal onverenigbare substanties zou produceren. Als het zulke substanties zou genereren, dan zou het er een oneindig aantal van genereren, niet slechts twee. Wat het bestaan feitelijk genereert is een oneindig aantal varianten van één substantie. Die ene substantie MOET, tenminste in elementaire vorm, elke eigenschap bevatten die in het universum tentoongespreid wordt. Zoals Sir William Thomson zei: “De aanname van atomen kan geen enkele eigenschap van het lichaam verklaren die niet eerder aan de atomen zelf is toegeschreven.” Zo moet het ook zijn met de basiseenheden van het bestaan.

 

Wiskunde zelf kan als een enkele substantie worden beschouwd. Er is geen toereikende grond voor het bestaan van een andere substantie. Hoe kan de wiskundige substantie communiceren met iets dat niet-wiskundig is? Hoe kan een wiskundige realiteit iets anders voortbrengen dan wiskunde? De enige barrière voor de acceptatie van wiskunde als de arche – de fundamentele, bepalende substantie van het bestaan – is dat het helemaal niets met geest en leven te maken lijkt te hebben. Maar als we eenmaal hebben vastgesteld hoe dat wel degelijk mogelijk is, wie zou dan nog kunnen twijfelen aan dit wiskundige universum waar wij ons in bevinden? We zijn allemaal knooppunten van deze wiskundige realiteit. We zijn lopende en pratende wiskundige vergelijkingen die onszelf geleidelijk oplossen.

 

De wet van de toereikende grond garandeert dat het universum oneindig groot is. Als het eindig zou zijn, zou er geen toereikende reden zijn waarom het hier zou moeten zijn in plaats van daar, of deze omvang zou moeten hebben in plaats van die omvang, of dit aantal in plaats van dat aantal. Het moet eeuwig zijn, omdat er anders geen toereikende reden zou zijn waarom het nu en niet toen zou zijn, of op een bepaald toekomstig punt.

2) De wet van sprongen

Differentiaalrekening [calculus], de grote uitvinding van Leibniz, draait geheel om voortdurende verandering via oneindig kleine getallen: infinitesimalen. Een deeltje gaat van A naar Z via elk tussenliggend punt op zijn traject. Het springt nooit. Er wordt nooit een infinitesimaal weggelaten. Als dat zo was, zou differentiaalrekening nooit kunnen werken. Het zou absurde, willekeurige resultaten opleveren. Er is geen toereikende grond waarom een deeltje zou moeten springen, en er is geen toereikende grond waarom het niet van dit punt naar dit punt zou springen maar van dat punt naar dat punt. Toereikende grond dicteert dat het elk punt in een traject zal passeren en geen enkel punt zal missen. Dat is de hele basis van een wiskundige functie. Het wordt zonder uitzondering berekend voor elke afzonderlijke waarde van de variabele. Alle gebeurtenissen gaan in elkaar over in onwaarneembare gradaties.

 

Dit is de basis van Leibniz’ uitspraak: Natura non facit saltum (Latijn voor ‘de natuur maakt geen sprongen’). De kwantummechanica, met zijn kwantumsprongen, wordt doorgaans gezien als een schending van het Leibniziaanse principe, hoewel Erwin Schrödinger, een van de grondleggers van de kwantummechanica, het principe juist achtte.

 

Differentiaalrekening vereist een plenum aan punten, waarbij elk punt oneindig dicht bij het volgende ligt. Alleen het universum van monaden is verenigbaar met differentiaalrekening. Differentiaalrekening is het krachtigste werktuig binnen de wiskunde en wetenschap. Elke verklaring van het universum moet bovenal kunnen verklaren hoe het kan dat differentiaalrekening werkt. Zoals we al zeiden, vereist differentiaalrekening een plenum van bestaan. Er kunnen geen zones van leegte, van niet-bestaan zijn. Het vereist een perfecte uniformiteit van punten, precies zoals je die krijgt in een coördinatensysteem. Hoe kan differentiaalrekening zo succesvol zijn in de wetenschappelijke wereld als de wetenschappelijke wereld feitelijk geen wiskundige wereld is? Differentiaalrekening is een gereedschap dat op natuurlijke en onvermijdelijke wijze voortkomt uit een monadisch universum. Het is ONMOGELIJK om een ander type universum te bedenken dat differentiaalrekening zou kunnen ondersteunen. Een M-theorie-universum gebaseerd op 1D-snaarlussen in plaats van puntdeeltjes is fundamenteel onverenigbaar met differentiaalrekening.

 

Stel je voor dat het universum door de ruimte of door de tijd zou kunnen springen. Het universum zou volkomen bizar zijn. Het is daarom bindend voor de natuur om geen sprongen te maken. Als het universum op een bepaald moment zou zijn verdwenen en op een veel later moment weer zou zijn verschenen, zou het zichzelf gedurende die periode hebben vernietigd (d.w.z., het zou in het niet-bestaan zijn verdwenen) en zichzelf vervolgens uit het niet-bestaan hebben geschapen. Dit is een fundamentele schending van de eerste wet van het bestaan (dat het bestaan niet kan worden gecreëerd of vernietigd, maar alleen kan worden getransformeerd) en de eerste wet van de thermodynamica.

 

Het idee van het plenum, het continuüm, door zowel ruimte als tijd heen, is dus essentieel voor het bestaan. De oerknaltheorie is alleen geldig voor zover deze verenigbaar kan worden gemaakt met de ‘plenum-theorie’. Elk idee waarin het oerknal-universum voortkomt uit het niet-bestaan is irrationele onzin. De oerknal is een gebeurtenis binnen een oneindig continuüm van gebeurtenissen. Oneindige gebeurtenissen gingen eraan vooraf en in de toekomst zullen er nog oneindig veel meer gebeurtenissen plaatsvinden. Het bestaan is een continuüm. Er zijn in het geheel geen hiaten. Het bestaan maakt geen sprongen. Elke aanvaardbare oerknaltheorie moet kunnen aantonen hoe deze verenigbaar is met een existentieel continuüm.

 

Veel wetenschappers proberen dit probleem te omzeilen door te beweren dat het zinloos is om over gebeurtenissen vóór de oerknal te praten, omdat, zo zeggen zij, ruimte en tijd niet bestonden. Het is echter absurd om de oerknal uit een continuüm van bestaan te verwijderen. Wat er ook gebeurde bij de oerknal, het had in ieder geval niets te maken met bestaan dat uit niet-bestaan voortkwam. Zodoende is het voor elke geloofwaardige oerknaltheoreticus essentieel om de oerknal in een ‘geschiedenis’ van het universum te plaatsen. Dit is gemakkelijk in de context van Leibniz’ monadologie, en in elke andere context onmogelijk.

3) A priori versus a posteriori kennis

A priori: Latijn voorwat ervoor komt”.

 

A posteriori: Latijn voor “wat erna komt”.

 

Deze termen worden toegepast op proposities, argumenten, ideeën, concepten en paradigma's. A priori-uitspraken zijn uitspraken waarvan we kunnen weten dat ze waar of onwaar zijn zonder enige verwijzing naar ervaring (behalve in termen van de introductie van de concepten in de eerste plaats). Als iemand bijvoorbeeld eenmaal kennis heeft gemaakt met het concept van getallen en optellen, heeft hij of zij geen verdere ervaring nodig om te weten dat 2 + 2 = 4 en 2 + 2 niet gelijk is aan 5.

 

Argumenten en theorieën zijn a priori als ze proberen conclusies af te leiden uit a priori proposities en niet steunen op ervaring of het verzamelen van experimentele gegevens.

 

Wat a posteriori uitspraken betreft: de waarheid of onwaarheid van dergelijke uitspraken kan alleen worden bepaald in termen van ervaring. De bewering dat alle zwanen wit zijn, blijft bijvoorbeeld waar zolang alle waargenomen zwanen wit zijn, maar zodra er een zwarte wordt gezien, wordt bewezen dat de bewering onjuist is. Het is onmogelijk om zeker te weten of a posteriori ‘ware’ uitspraken altijd waar zijn, aangezien de ervaring uiteindelijk uitzonderingen kan opleveren en kan bewijzen dat deze onwaar zijn. A priori ‘ware’ uitspraken zijn daarentegen altijd waar, omdat ze per definitie waar zijn. ‘Alle vrijgezellen zijn ongehuwde mannen’ kan nooit onwaar zijn, aangezien ‘vrijgezel’ wordt gedefinieerd als een ongehuwde man.

 

A priori waarheden zijn waarheden van redelijkheid [reden, grond, verstand], terwijl a posteriori waarheden betrekking hebben op feitelijkheid [omstandigheden, gebeurtenissen, dat wat is waargenomen].

 

Rationalisten zijn afhankelijk van a priori argumenten, terwijl empiristen een beroep doen op a posteriori argumenten. Wiskunde en logica zijn de archetypische a priori disciplines, terwijl wetenschap archetypisch a posteriori is.

 

 

Analytische versus synthetische proposities

 

Een bewering is een analytische waarheid of onwaarheid als deze kan worden bewezen of weerlegd met alleen definities en logische wetten; anders is het synthetisch.

 

De filosofische school die bekend staat als logisch positivisme beweerde dat alle waarheden van de wiskunde en de logica analytisch zijn; een dergelijke opvatting was al veel eerder door Leibniz naar voren gebracht.

 

 

Noodzakelijke en contingente waarheden

 

Een propositie is noodzakelijkerwijs waar, of drukt een logisch noodzakelijke waarheid uit, als de ontkenning ervan een tegenstrijdigheid met zichzelf inhoudt. De uitspraak ‘Een mens is een zoogdier’ is noodzakelijkerwijs waar (omdat een mens wordt gedefinieerd als een zoogdier) en de ontkenning ervan in de uitspraak ‘Een mens is een reptiel’ houdt een directe tegenstrijdigheid in.

 

Een propositie is contingent waar, of drukt een logisch contingente waarheid uit, als de ontkenning ervan geen tegenstrijdigheid met zich meebrengt.

 

De bewering dat een kat klauwen heeft, is contingent waar, omdat katten gemakkelijk zonder klauwen hadden kunnen evolueren, en zeggen dat een kat geen klauwen had, zou hem niet tot een niet-kat maken.

 

 

Noodzakelijke en voldoende voorwaarden

 

 

X is een noodzakelijke voorwaarde voor Y als Y niet Y kan zijn zonder X.

X is een voldoende voorwaarde voor Y als X op zichzelf garandeert dat Y Y is.

 


De vork van Hume

 

‘Alle objecten van menselijk redeneren of onderzoek kunnen op basis van hun aard in twee categorieën worden verdeeld, namelijk verhoudingen tussen ideeën [Relations of Ideas] en feitelijke kwesties [Matters of Fact]. Tot de eerste categorie behoren de wetenschappen meetkunde, algebra en rekenen, waarin waarheden ontdekt kunnen worden door louter de werking van het denken. ... Feitelijke waarheden, die het tweede object van het menselijk verstand zijn, worden niet op dezelfde manier vastgesteld; noch is ons bewijs voor hun juistheid, hoe groot ook, van dezelfde aard als het voorgaande.” ~ David Hume, An Enquiry Concerning Human Understanding (1748)

 

De vork van Hume verdeelt uitspraken in twee typen:

Uitspraken over ideeën. Dit zijn analytische, noodzakelijke uitspraken die a priori kenbaar zijn.

Uitspraken over de wereld. Deze zijn synthetisch, contingent en a posteriori kenbaar.

Uitspraken van de eerste groep zijn analytische proposities en uitspraken van de tweede zijn synthetische proposities.

 

 

Hume viel het wijdverbreide geloof aan dat wetenschap zekerheid biedt. Om te beginnen zijn synthetische uitspraken het resultaat van onze zintuiglijke waarnemingen van de wereld, en onze zintuigen zijn feilbaar. Ten tweede berusten volgens Hume oorzaak en gevolg, de basis van wetenschap, helemaal niet op vaste fundamenten.

 

R. J. Hollingdale schreef: ‘Hume beweert dat onze geest bestaat uit ‘indrukken’ en ‘ideeën’. Indrukken zijn wat Locke ‘ideeën van gewaarwording’ had genoemd, onze perceptie van de fysieke wereld; ideeën zijn beelden van indrukken, gevormd in het denken en redeneren: we kunnen dus geen idee hebben van iets waarvan we geen indruk hebben gekregen. Wat niet is waargenomen, kan niet worden gekend. Je denkt dat je weet dat vuur hitte veroorzaakt, zegt Hume, maar dat weet je niet, omdat causaliteit niet iets is wat waargenomen wordt. Je kunt waarnemen dat A groter is dan B of zich bovenop B bevindt of altijd vergezeld gaat van B, maar je kunt niet bewijzen dat het B veroorzaakt. ‘Causaliteit’ is de verwachting dat wat in het verleden altijd met elkaar verbonden is geweest, altijd met elkaar verbonden zal zijn in de toekomst. Maar je kunt niet weten dat de toekomst op het verleden lijkt, omdat wat nog niet bestaat niet kan worden waargenomen. Je veronderstelt dat dit zal gebeuren, maar dat is een kwestie van gewoonte. Het gevolg is dat echte kennis van de wereld fragmentarisch is. Dat we er kennis over hebben, is een illusie die voortkomt uit gewoonte en luiheid.”

 

Wikipedia geeft een uitstekende omschrijving van de consequenties van de vork van Hume: “De resultaten die Hume claimt als gevolgen van zijn vork zijn drastisch. Volgens hem kunnen ideeënrelaties met zekerheid worden bewezen (door andere ideeënrelaties te gebruiken), maar ze zeggen eigenlijk niets over de wereld. Omdat ze niets over de wereld zeggen, kunnen ideeënrelaties niet worden gebruikt om feitelijke zaken te bewijzen. Hierdoor hebben feitelijke zaken geen zekerheid en kunnen ze daarom niet worden gebruikt om iets te bewijzen. Alleen zekere dingen kunnen worden gebruikt om andere dingen met zekerheid te bewijzen, maar alleen dingen over de wereld kunnen worden gebruikt om andere dingen over de wereld te bewijzen. Aangezien we de splitsing niet kunnen oversteken, is niets zeker over de wereld, alleen het een of het ander, en dus is het onmogelijk om met zekerheid iets over de wereld te bewijzen.

Als we de vork van Hume accepteren dan wordt het zinloos om te proberen het bestaan van (bijvoorbeeld) God feitelijk te bewijzen. Als God niet letterlijk uit fysieke materie bestaat, en geen waarneembaar effect op de wereld heeft, dan is een uitspraak over God geen feitelijke waarheid. Daarom moet een uitspraak over God een verhouding van ideeën zijn. Als we in dit geval de bewering ‘God bestaat’ bewijzen, vertelt dat ons eigenlijk niets over de wereld; het is enkel spelen met woorden. Het is gemakkelijk om in te zien hoe de vork van Hume het causale argument en het ontologische argument voor het bestaan van een niet-waarneembare (niet-materiële) God ontkracht. … Hume verwierp het idee van betekenisvolle uitspraken die niet in dit schema passen, met de beroemde woorden: ‘Wanneer we welk boek dan ook in onze hand nemen – van goddelijkheid of schoolmetafysica bijvoorbeeld – laten we ons dan afvragen: Bevat het enige abstracte redenering over kwantiteit of getal? Nee. Bevat het enige experimentele redenering over feitelijke materie en bestaan? Nee. Gooi het dan in het vuur, want het kan niets anders bevatten dan drogredenen en illusies.’”

 

Hume’s provocerende filosofie deed Kant ontwaken uit zijn ‘dogmatische sluimering’. Als de vork van Hume niet overbrugd kon worden, dan zou de mensheid nooit enige zekerheid kunnen hebben over de echte wereld.

 

Kant geloofde dat hij een overbruggingsmechanisme had gevonden in wat hij ‘synthetische a priori-oordelen’ noemde. Dergelijke oordelen zijn onafhankelijk van de ervaring (en dus a priori), maar zijn geconstrueerd volgens de synthetische in plaats van de analytische formulering, waarmee bedoeld wordt dat ze uitspraken doen waarvan normaal gesproken zou worden verwacht dat ze ervaring uit de echte wereld vereisen.

 

Kants grootse manoeuvre was te beweren dat de geest zelf de arena levert waarin de wereld volledig begrijpelijk is. De geest is gestructureerd om te garanderen dat we oorzaak en gevolg zullen waarnemen, met andere woorden dat het oorzaak en gevolg oplegt aan de wereld die we waarnemen. Het is voor ons onmogelijk om oorzaak en gevolg niet waar te nemen, omdat het in onze geest is ingebouwd.

 

Voor sommigen is Kant het grootste filosofische genie van allen. Zijn antwoord aan Hume is zeker ingenieus, maar is het overtuigend? Wat hij heeft gedaan is het leven schenken aan een wereld buiten onze geest – de noumenale wereld – die we nooit kunnen kennen. Zowel tijd en ruimte als oorzaak en gevolg verdwijnen in deze mysterieuze andere wereld, maar op de een of andere manier is deze andere wereld de echte wereld die ten grondslag ligt aan onze ervaringen. Om één probleem op te lossen lijkt Kant een buitensporig veel groter probleem te hebben geschapen. Hume zegt dat we absoluut sceptisch moeten zijn over onze kennis van de echte wereld; Kant zegt dat we absolute kennis kunnen hebben van een fantasiewereld die onze geest samenstelt, terwijl we helemaal niets weten over de echte wereld. Wat heb je liever? Kan Kant werkelijk als een groter genie worden beschouwd dan Hume? Hume was slechts sceptisch over de werkelijkheid; Kant heeft haar vernietigd.

 

Bovendien was er iets heel vreemds aan de manoeuvres van Kant. Hij maakte de fenomenale wereld [van de zintuigen] tot een product van de geest, maar hij beweerde niet dat het noumenale domein [in de geest] een mentaal domein was, ook al kon het, omdat het buiten ruimte, tijd en causaliteit ligt, zeker niet als een materieel domein worden beschouwd.

 

Fichte, Schelling en vooral Hegel zagen dat de weg naar ware kennis erin bestond om de fenomenale wereld van de geest alsook de mysterieuze noumenale wereld beiden mentale domeinen te maken, want als alles geest is, dan is alles begrijpelijk; het noumenale en het fenomenale kunnen dan met elkaar verzoend worden. De materiële wereld wordt dus verworpen om ware kennis te redden.

 

Maar feitelijk kan ook de materiële wereld gered worden – door wiskunde.

 

Er is nog iets het vermelden waard: het wetenschappelijk materialisme heeft nog geen poging gedaan om de door Hume opgeworpen problemen aan te pakken. Het negeert ze eenvoudigweg. Het bevindt zich nog steeds in zijn ‘dogmatische sluimering’.

 

 

Predicatenlogica

 

In een onderwerp-predicaatzin is het predikaat datgene wat over het onderwerp wordt bevestigd of ontkend. Dus in de zin “De lucht is blauw” is de lucht het onderwerp en blauw het predicaat. In een andere zin, “Blauw is een kleur”, is blauw nu het onderwerp en kleur het predicaat.

 

Er zijn een aantal onderwerpen die nooit predicaten kunnen zijn. Dit zijn degenen waaraan eigennamen kunnen worden gekoppeld. We kunnen allerlei predicaten aan Alexander de Grote koppelen, maar hijzelf kan nooit een predicaat zijn, enkel in metaforische zin.

 

Bertrand Russell schreef: “Leibniz baseerde zijn filosofie op twee logische premissen: de wet van de non-contradictie en de wet van de toereikende grond. Beide zijn afhankelijk van het idee van een ‘analytische’ propositie, waarbij het predicaat in het onderwerp is vervat – bijvoorbeeld: ‘alle blanke mannen zijn mannen’. De wet van de non-contradictie stelt dat alle analytische proposities waar zijn. De wet van de toereikende grond stelt (alleen in het esoterische systeem) dat alle ware proposities analytisch zijn. Dit geldt zelfs voor wat we zouden moeten beschouwen als empirische uitspraken over feitelijke zaken.”

 

Leibniz zelf zei: ‘Bij het raadplegen van de notie die ik heb van iedere ware propositie, kom ik erachter dat ieder predicaat, noodzakelijk of contingent, verleden, heden of toekomst, vervat zit in de notie van het subject, en ik vraag niet meer. ... De stelling in kwestie is van groot belang en verdient het om goed verankerd te worden, want hieruit volgt dat iedere ziel een aparte wereld is, onafhankelijk van al het andere behalve God; dat het niet alleen onsterfelijk is en als het ware onoverkomelijk, maar dat het in zijn essentie sporen bewaart van alles wat ermee gebeurt.”

 

In de monadologie van Leibniz bestaat het universum uit een plenum van monaden. Elk van deze is een subject, d.w.z. het universum bestaat uit een oneindig aantal subjecten en is daarom op het ultieme niveau volledig subjectief: het wordt gedefinieerd door subjectiviteit, niet door objectiviteit. De vraag is zodoende hoe het mogelijk is dat objectiviteit in zo’n universum kan verschijnen.

 

*****

 

Hume stelde de definitieve uitdaging aan de orde: hoe kunnen we überhaupt iets zeker weten? Kant zei dat we het zeker weten omdat onze geest is ontworpen om zekere kennis te verschaffen. Maar hoe zei niet hoe deze gunstige positie was ontstaan.

 

Net zoals Molière grapjes maakte over de ‘verklaring’ dat opium slaap veroorzaakt vanwege zijn ‘slaapverwekkende werking’ (dit is uiteraard een beschrijving van het effect ervan en geen verklaring waarom het zo’n effect veroorzaakt), zou je kunnen zeggen dat Kant het vermogen van onze geest om kennis van het universum te hebben ‘verklaart’ op basis van de ‘geestelijke deugden’ van het universum. Hij laat de geest het universum vormgeven, maar hij biedt geen enkele verklaring voor hoe de geest zelf gevormd werd, en hij zou een dergelijke verklaring classificeren als technisch onkenbaar binnen de parameters van zijn eigen filosofie, met andere woorden dat deze behoort tot het verbijsterende noumenale domein van absoluut mysterie. Dit is dus geen bevredigende verklaring van kennis en het universum.

 

Kant was bekend met de filosofie van Leibniz en werd er op veel gebieden sterk door beïnvloed. Het is dus best vreemd dat hij niet inzag dat de monadologie hem een mogelijke uitweg bood uit zijn problemen met het noumenale domein.

 

Als het noumenale domein gelijkgesteld wordt aan Leibniz’ plenum van monaden, dan hebben we een universum van intrinsieke geesten. Het universum is bewust, juist omdat het is opgebouwd uit mentale subjecten, en dus niets anders kan zijn dan begrijpelijk voor geesten. Het is ontworpen door en voor geesten. Alles in het universum is een uitdrukking van geest. Zelfs materie is, wanneer het op de juiste manier wordt begrepen, slechts geest dat zich op een bepaalde manier manifesteert.

 

Wat Leibniz zich uiteindelijk realiseerde toen hij de aard van monaden onderzocht, was dat elk van hen de volledigheid van ontologische wiskunde codeert. Net zoals elke cel in een menselijk lichaam de DNA-instructies voor het hele lichaam bevat, bevat elke monade de wiskundige instructies voor het geheel aan wiskunde. Elk wiskundig punt is feitelijk een uitdrukking van volledige wiskunde. Elk wiskundig punt kan communiceren met elk ander wiskundig punt, omdat alle wiskundige punten een perfect begrip van wiskunde hebben. Het is de gemeenschappelijke taal van het universum, van het bestaan zelf, verweven in de structuur van alles. Het is de echte ‘taal van God’.

 

Alle kosmische orde, regelmaat, organisatie, informatie, kenbaarheid, voorspelbaarheid, ruimte en tijd, oorzaak en gevolg, vloeit precies voort uit het feit dat alles wiskundig gecodeerd is. Het is onmogelijk om überhaupt iets in ons universum te vinden dat niet wiskundig is gedefinieerd. Dus hoe kunnen geesten – wiskundige punten wanneer ze worden teruggebracht tot hun meest naakte vorm, en existentieel geprogrammeerd met de hele wiskunde (het maakt deel uit van hun ontologie) – geen potentieel volledig begrip en kennis van het universum hebben, gegeven het feit dat het universum slechts een product is van wiskundige relaties?

 

Leibniz begon ‘God’ te zien als een kosmische, onbewuste wiskundige geest. Als deze God zou worden beschouwd als het ultieme kosmische subject en het waar zou zijn dat 1) “elk predikaat, noodzakelijk of contingent, verleden, heden of toekomst, vervat zit in de notie van het subject” en 2) alle ‘analytische’ proposities (waarvan het predikaat in het onderwerp is vervat, bijvoorbeeld ‘alle blanke mannen zijn mannen’ of ‘alle blanke mannen zijn blank’) noodzakelijkerwijs per definitie waar zijn, dan zal elke geest die toegang heeft tot de Geest van God alle mogelijke absolute waarheden over het universum bereiken. Al deze absolute waarheden zijn in feite slechts de analytische waarheden van de wiskunde, zoals 1 + 1 = 2 (we noemen dit een analytische waarheid omdat het concept ‘1’ de definitie bevat dat als het wordt verdubbeld, het ‘2’ wordt).

 

Neem een concept als ‘elke gebeurtenis heeft een oorzaak’ (elke gebeurtenis is het gevolg van een oorzaak). Dit wordt normaal gesproken gedefinieerd als een synthetische a priori propositie, aangezien het predicaat niet in het onderwerp is vervat en onafhankelijk is van ervaring. Is het echter niet geldig om het te definiëren als een analytische a priori propositie? De analytische waarheid dat 1 + 1 = 2 bevat het concept dat door te veroorzaken dat één bij één wordt opgeteld, het effect is dat twee wordt geproduceerd. Met andere woorden: oorzaak en gevolg zijn geprogrammeerd in het concept van alle wiskundige vergelijkingen. Wiskunde zelf is de oorsprong van oorzaak en gevolg. Het maakt deel uit van de definitie van wiskunde. Wanneer Hume betoogt dat we niet kunnen waarnemen dat A, B veroorzaakt, bedoelt hij eigenlijk dat onze fysieke zintuigen de onderliggende wiskundige bewerkingen die betrokken zijn bij het veroorzaken van B niet kunnen onthullen. Kant stelt dat causaliteit er toch is omdat de geest dit zo maakt. Het Illuminisme (wiskundig monisme, ontologische wiskunde) stelt dat het niet zozeer de geest is die dit zo maakt, maar dat het een fundamentele eigenschap is van de wiskundige samenstelling van het universum. Er bestaat geen ondoorgrondelijk noumenon. Het universum is wiskundig, onze geest is wiskundig en alle verschijnselen zijn wiskundig, dus er is helemaal geen mysterie over hoe we het universum kunnen begrijpen. In de wiskunde wordt alles verenigd.

 

Hume had het bij het verkeerde eind toen hij zoveel nadruk legde op empirische waarneming, gezien de inherente feilbaarheid ervan, en Kant had het bij het verkeerde eind toen hij een noumenaal universum construeerde waarvan we niets konden weten. Sterker nog, het is eigenlijk bizar dat Kant ooit serieus werd genomen. Hoe kunnen geesten die zoveel weten voortkomen uit een ‘substantie’ – een noumenale substantie – die de geest in het geheel niet kan kennen? Dit is gewoon weer een uitdrukking van dualistisch denken. Hoe kan geest interacties hebben met een buitenaardse substantie die het helemaal niet kent? Dat is simpelweg een herschikking van het cartesiaanse lichaam-geestprobleem: hoe kunnen ze met elkaar omgaan als ze zo verschillend zijn? Het staat ook op één lijn met het argument dat bestaan kan voortkomen uit niet-bestaan. Hoe kan kennis voortkomen uit de onmogelijkheid van kennis, zoals moet gebeuren om geesten te laten komen uit een onkenbaar noumenon?

 

Kennis (of in ieder geval het potentieel om kennis te verwerven) is, net als het bestaan, óf overal, óf nergens. Een onkenbaar noumenon is een contradictio in terminis (tegenspraak in termen). Een wetende geest kan alleen voortkomen uit een geest die nog niet weet. Zodra de geest het werkelijk weet, kent hij zichzelf en hoe hij tot stand is gekomen. Dit was uiteraard wat Hegel wilde bewijzen.

 

Leibniz definieerde in feite alle ware, absolute kennis als dat wat analytisch waar was – per definitie. Al zulke waarheden zijn feitelijk wiskundig. Het geheel aan wiskunde staat en valt samen. Elke wiskundige definitie staat onmiddellijk in het gezelschap van alle andere wiskundige definities. Het is een compleet, geïntegreerd en onlosmakelijk systeem, waarbij alle onderdelen van elkaar afhankelijk zijn. Alle waarheden die we zeker kunnen weten zijn analytische wiskundige waarheden. Dit is de essentie van objectieve kennis.

 

Alle andere ‘kennis’ is speculatie, mening, fantasie, wensdenken en pure subjectiviteit. Het probleem voor de mensheid is dat subjectieve waarheid als veel waarachtiger wordt beschouwd dan objectieve wiskundige waarheid, terwijl subjectieve ‘waarheid’ feitelijk helemaal niet waar is.

 

In het bijzonder zijn er in de Thora, Bijbel of Koran geen objectieve waarheden te vinden, ook al worden deze boeken door hun gelovigen beschouwd als het absolute Woord van God. Deze boeken zijn geheel subjectief. Niemand kan ook maar één enkel objectief feit naar voren brengen om te bewijzen dat deze boeken zijn wat ze beweren te zijn. Je moet geloven in wat ze zeggen en geloof heeft geen verband met kennis. Het is zelfs het tegenovergestelde ervan. Maar gelovigen geven niets om kennis of waarheid. Het gaat hen erom hoe overtuigingen hen laten voelen. Als ze zich beter voelen met een geloof dan zonder, zullen ze geloven. Als het geloof hen een beter gevoel geeft dan de waarheid, zullen ze geloven. Geloof is de dodelijke vijand van waarheid en kennis, omdat het niet gebaseerd is op denken maar op voelen.

 

*****

 

Dus, om het nog eens samen te vatten...

Alle objectieve waarheden zijn wiskundig. Er zijn geen andere objectieve waarheden.

Alle objectieve waarheden zijn a priori.

Alle objectieve waarheden zijn noodzakelijk.

Alle objectieve waarheden zijn analytisch.

 

Wat we hebben beschreven is het eeuwige, onveranderlijke domein van perfecte Vormen waarover Plato sprak in zijn Ideeënleer. Alleen is dit domein geheel wiskundig en is elke Vorm onlosmakelijk verbonden met alle andere Vormen. Het is een verbonden systeem. Geen enkele Vorm staat op zichzelf. Het systeem van Vormen of Ideeën bestaat als een geïntegreerd Geheel. Met behulp van logica kun je het hele systeem ontdekken, waar je het domein ook binnengaat. Dit platonische domein vormt de basis van het bestaan en maakt het tot de plaats van wetmatigheden en organisatie die wij ervaren. Hoewel deze wetten transcendent zijn, zijn ze ook immanent. Omdat ze ingebakken zijn in het plenum van monaden dat het bestaan omvat, zijn ze overal en in alles. Toch behoren ze fundamenteel tot een dimensieloos domein dat we nooit rechtstreeks in fysieke zin kunnen ervaren. Zo overstijgen ze de materiële wereld terwijl ze deze doordringen. Doordat deze wetten zich in de structuur van het bestaan bevinden, ‘weet’ alles wat te doen. In alles is de kaart van het bestaan, de handleiding, ingebouwd.

 

Aristoteles verwierp Plato's domein van transcendente Vormen en benadrukte dat Vormen en materie altijd in de wereld moeten zijn geïntegreerd, oftewel dat de Vormen immanent moeten zijn en niet transcendent. Zoals we hebben gezien bestaat er feitelijk geen rampzalige tegenstelling tussen deze twee standpunten. Noodzakelijkerwijs moeten de wetten van het bestaan transcendent en immanent zijn. Ze moeten transcendent zijn, omdat ze anders zelf deel zouden uitmaken van de fysieke wereld en onderhevig zouden zijn aan verval en verandering. En ze moeten immanent zijn, omdat ze anders de fysieke realiteit niet konden beheersen. Zowel Plato als Aristoteles krijgt in dit opzicht dus gelijk. De natuurwetten zijn overal in de fysieke wereld aanwezig, zonder er feitelijk deel van uit te maken. Dat is wat het monadische plenum levert. Monaden zijn dimensieloos en dus niet fysiek, maar ze zijn overal, en dus overal waar fysieke objecten zijn. Niets anders dan de monade zou kunnen verklaren hoe de bestaanswetten het materiële universum kunnen leiden terwijl ze geen deel uitmaken van het materiële universum.

 

Wetenschappelijk materialisten zijn niet in staat om te verklaren waar de natuurwetten zich bevinden en waar de wetten zich vóór de oerknal bevonden om die gebeurtenis vorm te geven. De monadologie verklaart dit zonder enige moeite.

 

Als de natuurwetten pythagoreïsche wiskundige waarheden zijn, of platonische Ideeën, of ideeën in de geest van God, overstijgen ze tijd en ruimte. Ze zouden noodzakelijkerwijs aanwezig zijn toen het universum werd geboren: de wetten komen niet tot stand en verdwijnen niet, want ze ontstijgen ruimte en tijd.” – Rupert Sheldrake

 

De bestaanswetten moeten een plenum vormen: ze moeten overal aanwezig zijn. Stel je een systeem voor waarin de natuurwetten op sommige plaatsen aanwezig waren, maar niet op alle plaatsen. Het universum zou onder die omstandigheden niet kunnen functioneren. Hoe komt het dat de verwijdering van alle materiële dingen uit een plek om een vacuüm te creëren in het geheel geen invloed heeft op de natuurwetten? De wetten zijn nog steeds aanwezig in het vacuüm, dus waar bevinden ze zich? Monaden bieden een eenvoudig antwoord, maar is er wellicht een andere verklaring? Welk mogelijk alternatief is er voor de monaden?

 

*****

 

Er wordt vaak gezegd dat alles in biologie verklaard wordt door scheikunde, alles in scheikunde door natuurkunde en alles in natuurkunde door wiskunde, de koningin der wetenschappen. Is het mogelijk dat natuurkunde wiskunde tegenspreekt? Is het mogelijk dat natuurkunde eigenschappen heeft die onafhankelijk zijn van wiskunde? Zo ja, welke zouden dit zijn? Laten we eens kijken naar de snelheid van het licht, een van de bekendste constanten van de natuurkunde. Is dit een willekeurige natuurkundige constante of is het een analytische wiskundige waarheid? Dit is een cruciale vraag omdat we volgens veel natuurkundigen in een multiversum van oneindige werelden leven, die allemaal verschillende waarden van de fundamentele constanten van de natuurkunde bevatten. In veel van deze universa kan geen leven ontstaan omdat de fundamentele constanten die van toepassing zijn, niet geschikt zijn voor de evolutie van sterren en atomen. We bevinden ons toevallig in een universum dat geschikt is voor leven, zo luidt de redenering.

 

Maar het bestaan van vele universa met verschillende versies van de natuurkunde is inconsistent met het feit dat natuurkunde een onvermijdelijk product is van wiskunde. Er is maar één ontologische wiskunde; waarom zouden er eindeloze versies van natuurkunde, scheikunde en biologie moeten zijn? Dus als er maar één natuurkunde is, dan is de snelheid van het licht ingebouwd in de wiskunde waaruit de natuurkunde voortkomt. Met andere woorden: als we adequate wiskundigen waren, zouden we de snelheid van het licht en zelfs alle constanten van de natuurkunde a priori kunnen berekenen. We hoeven niets te meten en hoeven geen experimenten uit te voeren. Alles in de natuurkunde kan a priori gekend worden. Wiskunde en wetenschap zijn geheel a priori. Met empirisme hebben ze niets te maken. Absoluut alles over objectwaarheid kan worden berekend door voldoende bekwame wiskundigen.

 

Als alle natuurkunde binnen wiskunde valt, heeft dat de meest radicale gevolgen. Voorstanders van het Multiversum betogen dat het leven in ons universum een ongeluk is, het resultaat van een willekeurige versie van de natuurkunde die van toepassing is op ons universum. Als er echter maar één natuurkunde is, volledig gedefinieerd door ontologische wiskunde (en dat is één enkel, in elkaar grijpend systeem), dan is het feit dat er leven is in ons universum helemaal geen toeval. Het impliceert niets minder dan dat ons universum leeft. Het is ontworpen voor leven omdat het leven IS. De fundamentele constanten van de natuurkunde zijn nauwkeurig afgestemd op het leven, juist omdat ze verschijnselen zijn van een levend systeem.

 

Een levend universum is een universum van geest. De ideologie van het wetenschappelijk materialisme wordt daarmee weerlegd. Veel wetenschappers zijn zó blind getrouwd met het materialisme dat ze liever een beroep doen op oneindige universa, en oneindige versies van de natuurkunde, en oneindige reeksen van variërende fundamentele constanten, dan geest en leven te omarmen. Maar oneindigheid helpt hen niet. Hoe kan de oneindigheid het levenloze in het levende veranderen? Hoe kan bewustzijn voortkomen uit hersenloze atomen? Dit zijn simpelweg onmogelijkheden. ALLES valt op z’n plek zodra wordt aanvaard dat het universum, in zijn meest fundamentele aspect, levend is en niet dood, en geestelijk in plaats van geestloos.

 

Het universum draait om de immer toenemende uitdrukking van het latente leven en de latente geest die het bezit. Het gaat NIET om de wonderlijke verschijning van geest uit niet-geest en leven uit niet-leven. De kloof tussen geest en niet-geest, tussen leven en niet-leven, is onoverbrugbaar. Een universum kan niet datgene uitdrukken wat het niet inherent bevat. Leven en geest kunnen niet ‘emergeren’ via de interacties van dode, geestloze atomen, hoe ingewikkeld die interacties ook mogen zijn. Geest en niet-geest, leven en niet-leven behoren tot verschillende logische categorieën. Het is dus letterlijk een categoriefout om te beweren dat niet-geest ooit geest kan worden, en niet-leven ooit leven kan worden. Veel moderne wetenschappers spotten met de pogingen van de middeleeuwse alchemisten om onedele metalen in goud te veranderen, maar toch geloven ze zonder enige twijfel dat onedele materie in leven kan worden omgezet. Waarom is het gemakkelijker om materie in leven te transformeren dan om het ene type materie in het andere te transformeren? Het tot leven brengen van dode atomen lijkt op het soort ongeloofwaardige wonder dat alleen God zou kunnen volbrengen. Maar er is helemaal geen sprake van een wonder als leven en geest al in atomen aanwezig zijn, zij het op hun meest basale niveau van expressie.

 

 

4) Ockhams scheermes en het multiversum

 

Alle multiversum-theorieën zijn in tegenspraak met het belangrijke filosofische concept van Ockhams scheermes. Ze zijn in verbijsterende mate verspillend. In feite zijn ze het tegenovergestelde van Ockhams scheermes. Ze draaien om het onnodig vermenigvuldigen van entiteiten (zonder enige toereikende grond). Door alles statistisch uit te leggen, verklaren ze niets (net zoals appelleren aan ‘God’ als het antwoord op alles niets verklaart). Door te zeggen dat alle mogelijkheden zich zullen voordoen, wat er ook gebeurt, valt er verder niets uit te leggen. Wat er ook gebeurt: het zal dankzij de statistieken zijn – niet door keuzes, of door onvermijdelijke logische principes die we rationeel zouden kunnen ontdekken.

 

De westerse wiskunde werd honderden jaren in haar ontwikkeling geremd omdat westerlingen geen ‘nul’ in hun getallensysteem hadden. De meeste westerlingen hadden zelfs een afkeer van ‘niets’. Nadat de westerse wiskunde (met name in Duitsland en Frankrijk) uiteindelijk toch de nul omarmde, zou ze later een wiskundige Gouden Eeuw binnengaan en de wiskundige agenda voor de hele wereld bepalen. (De Britse wiskunde liep een achterstand op omdat Newtons versie van differentiaalrekening zo inferieur was aan die van Leibniz.)

 

Dus wat was het eerste dat het westerse wetenschap deed, het Newtoniaanse, empiristische materialisme? HET VERBIEDEN VAN NUL!

Het is bijna surrealistisch, nietwaar? Zal de westerse geest het nooit leren? Zal het steeds weer dezelfde oude fouten blijven herhalen?

 

Westerse wiskundigen hebben er lang over gedaan om imaginaire getallen te omarmen. Nu verschijnen deze getallen overal in de belangrijkste vergelijkingen van techniek en wetenschap, maar toch worden ze beschouwd als ‘sprookjesachtige’ getallen, zonder ontologische realiteit. Ze helpen bij het vinden van de juiste antwoorden door middel van mysterieuze sprookjeslandmagie.

 

Westerse wiskundigen hebben er lang over gedaan om ‘oneindigheid’ te aanvaarden – wetenschap verbiedt haar!

 

Westerse wiskundigen hadden moeite met het accepteren van negatieve getallen. De wetenschap was er niet zo enthousiast over – totdat Paul Dirac ANTIMATERIE durfde te introduceren, en zelfs dat is geherinterpreteerd in termen van positieve getallen.

 

Wanneer gaan wiskundigen en wetenschappers de nieuwste ontwikkelingen omarmen? Wanneer zal er een einde komen aan hun numerofobie – angst voor getallen (ook wel arithmofobie genoemd)?

 

 

De oerknal

 

Volgens het standaard oerknalverhaal bestonden ruimte en tijd vóór de oerknal niet. Daarom kan de “oorzaak” van de oerknal niet binnen ruimte en tijd hebben bestaan. In dat geval bestond het buiten ruimte en tijd en was het dus dimensieloos, dus immaterieel en dus mentaal! Precies datgene waarvan het wetenschappelijk materialisme beweert dat het niet kan bestaan – onafhankelijke, causale geest – is de enige mogelijke, plausibele kandidaat om de oerknal te verklaren.

 

Sommige oerknal-wetenschappers zouden misschien willen beweren dat de oerknal zichzelf heeft geschapen uit niet-bestaan. Als zoiets mogelijk zou zijn dan zou er natuurlijk geen toereikende grond zijn waarom het niet altijd zou gebeuren, dus moet de oerknal elk moment een oneindig aantal keren plaatsvinden. Niet bepaald waarschijnlijk, toch? Al deze verschillende oerknallen zouden moeten plaatsvinden in een oneindige wiskundige Hilbertruimte, om elkaar niet voortdurend te vernietigen door catastrofale botsingen en explosies.

 

Pas Ockhams scheermes toe. Wat is de eenvoudigste verklaring? Er kan niet genoeg benadrukt worden hoe belangrijk Ockhams scheermes is. De definitieve uitleg van alles MOET zo eenvoudig mogelijk zijn.

 

Leibniz sprak over de ‘beste van alle mogelijke werelden’. Eén kenmerk van die beste wereld is dat het de EENVOUDIGSTE van alle mogelijke werelden is. Als dat niet het geval was dan zou het complexer zijn dan nodig is en dus niet het meest efficiënte en het beste. Het moet ook het meest ELEGANTE, het MOOISTE en het meest VERBAZINGWEKKENDE zijn.

 

Multiversumtheorieën zijn belachelijke, geforceerde pogingen om het bestaan te verklaren. Feitelijk verklaren ze niets: ze zeggen eenvoudigweg dat alles wat bestaat statistisch onvermijdelijk is. Iets uitleggen betekent aantonen waarom het zus en zo is en niet iets anders. Zeggen dat alles statistisch is, is niets verklaren. Je probeert niet langer ergens rekeningschap van te geven. Je zegt dat het gebeurde omdat het simpelweg niet onmogelijk was, en daarom onvermijdelijk.

 

Leibniz’ briljante concept van ‘conmogelijkheid’ [Frans: compossibilité] weerlegt dit soort denken. Het is niet genoeg dat iets mogelijk is, het moet mogelijk zijn in combinatie met het maximale aantal andere dingen. Mogelijkheid gebeurt collectief, niet individueel. Alles wat kan gebeuren (dus wat het vermogen heeft te gebeuren) ZAL NIET gebeuren. Alles wat conmogelijk kan gebeuren, ZAL gebeuren. Met andere woorden: het is niet genoeg dat het alleen maar kan gebeuren; alles wat feitelijk gebeurt, moet consistent zijn met de context van de echte wereld en alles wat daarin gebeurt. Eenhoorns zijn zeker mogelijk, maar dat betekent niet dat ze ooit fysiek zullen bestaan. Afzonderlijke universa zijn mogelijk, maar niet conmogelijk. Er kan slechts één universum bestaan omdat een universum per definitie alles is en je geen oneindig aantal ‘allessen’ kunt hebben.

 

Het multiversum is een nepconcept. Het verandert ‘mogelijkheid’ automatisch in werkelijkheid. Het beweert dat het loutere feit van de mogelijkheid voldoende is om die mogelijkheid te laten bestaan. Dit doet sterk denken aan het ontologische argument dat voorkomt in de filosofie en probeert te bewijzen dat God noodzakelijkerwijs bestaat. Maar zoals Kant zei: het bestaan is geen predicaat. Je kunt het bestaan niet tot een van Gods predicaten maken om te ‘bewijzen’ dat hij moet bestaan. Op dezelfde manier kun je niet beweren, zoals de multiversisten doen, dat een mogelijk bestaan zich vertaalt in een noodzakelijk bestaan. Multiversisten hebben van ‘mogelijk bestaan’ het predicaat gemaakt en zijn vervolgens gaan beweren dat als het niet verboden is, het dan wel verplicht is, zodat het mogelijke bestaan daardoor wordt getransformeerd in een feitelijk bestaan binnen een multiversum. Dit is filosofisch gezien misleidend. Een eenhoorn is niet verboden, maar daardoor nog niet verplicht.

 

Een groot aantal dingen die mogelijk lijken, zijn feitelijk verboden omdat ze niet conmogelijk zijn. Zodra je het naïeve idee verwijdert dat alle mogelijke dingen onvermijdelijk werkelijkheid worden, ontrafelt de logica van het multiversum.

 

 

5) Nergens

Een ziel is een punt – een precieze locatie van ervaring, maar niet fysiek, dimensionaal gelegen. Een immateriële, onfysieke bron van ervaring is puur subjectief, niet objectief. Het is geest.

 

 

Relaties tussen ideeën versus feitelijke zaken

 

De vork van Hume: uitspraken kunnen in twee categorieën worden verdeeld:

 

1) Uitspraken over ideeën. Dit zijn analytische, noodzakelijke uitspraken die a priori kenbaar zijn. Het zijn ANALYTISCHE proposities.

 

2) Uitspraken over de wereld. Deze zijn synthetisch, contingent en a posteriori kenbaar. Het zijn SYNTHETISCHE proposities.

 

Verhoudingen tussen ideeën zijn wiskundig of logisch en kunnen niet zonder tegenspraak [contradictie] worden ontkend. Ze worden ontdekt door intuïtie of deductie. Ze bieden a priori kennis.

 

Feitelijke zaken worden ontdekt door observatie en inductie (“alle zwanen zijn wit”). Ze kunnen zonder tegenspraak worden ontkend (“sommige zwanen zijn zwart”). Ze zijn a posteriori kenbaar.

 

David Hume ontnam het denken alle zekerheid, behalve op het gebied van logica en wiskunde. Hierin volgde hij Leibniz. Feitelijk genereren alleen a priori relaties tussen ideeën en analytische ideeën zekere kennis. Als het universum volledig wiskundig en logisch is dan kunnen we er zekere kennis van verwerven. We kunnen a priori absolute kennis van het universum verwerven, dus de precieze regels van het spel kennen, maar we weten niet hoe het spel daadwerkelijk gespeeld zal worden.

 

We kunnen het leven zien als een schaakspel. Om te leren schaken, praten we met iemand die het spel kent, of lezen we er een boek over. Helaas kan niemand ons de regels van het bestaan leren. We moeten ze zelf ontdekken. Maar ze zijn eigenlijk best eenvoudig. Het zijn de wetten van de wiskunde en de logica.

 

Maar het kennen van de wetten van het schaakspel vertelt je niet hoe het spel zich zal ontvouwen. Er zijn talloze permutaties. En dit is precies hoe het leven zich ontvouwt. De spelregels zijn a priori volledig bekend, maar hoe het spel daadwerkelijk gespeeld zal worden – wie zal het zeggen? Het hangt ervan af hoe alle spelers hun zetten doen, en hoe ze nieuwe zetten blijven doen als reactie op de zetten van anderen.

 

Weten hoe het spel wordt gespeeld, vertelt ons dus niet hoe het daadwerkelijk zal verlopen. De regels en wetten van het spel zijn de platonische vormen – ze zijn perfect, eeuwig en onveranderlijk. Ze kunnen onder geen enkele omstandigheid veranderen. Ze kunnen nooit ontstaan of verdwijnen. Ze kunnen nooit worden getransformeerd. Ze staan voor altijd vast. De spelregels van nu zijn dezelfde als die ze altijd zijn geweest en altijd zullen blijven.

 

Is het niet verbazingwekkend dat de spelregels eeuwig zijn? Hoe is dat mogelijk? Dit is misschien wel de ULTIEME vraag. De enige manier om deze vraag te beantwoorden is door te beseffen dat dit betekent dat deze regels GEDECODEERD zijn in de fundamentele eenheden van het bestaan. En dat kan alleen waar zijn als de fundamentele bestaanseenheden wiskundige objecten zijn die zijn uitgerust met alle wetten van de wiskunde. Ze zijn letterlijk ingebouwd. En dat kan ENKEL het geval zijn in een oneindig systeem van monaden, waarvan elk monade oneindige getallen bevat (oneindige energie). Alle regels van de wiskunde en logica zijn automatisch aanwezig in een entiteit (monade) die ALLE getallen bevat. De volledige reeks getallen IS de volledige reeks regels en wetten van de wiskunde en logica.

 

Zowel de fundamentele bestaanseenheden ALS de bestaanswetten zijn daarom eeuwig, en de wetten zijn gecodeerd in de eenheden. Dat is de enige logische manier om het bestaan te verklaren. Het is onmogelijk dat de bestaanswetten ‘vrij zwevend’ en vaag zijn. Ze moeten AANWEZIG zijn in de fundamentele eenheden. Op dezelfde manier is het onmogelijk dat de fundamentele eenheden bestaan zonder dat de bestaanswetten zijn ingebouwd. De bestaanseenheden en de bestaanswetten moeten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn – en dat kan alleen wiskundig waar zijn. Er is geen ander antwoord, geen andere mogelijkheid.

 

Het is alsof elke monade een levend schaakspel is. De wetten van het schaakspel zijn erin gecodeerd, en het begint onmiddellijk met alle andere monaden te spelen en zijn zetten te doen. Het bestaan is een zichzelf in stand houdend, eeuwig schaakspel. Een Kosmisch Tijdperk komt ten einde wanneer het spel niet Schaakmat maar Patstelling bereikt – wat overeenkomt met het feit dat alle spelers perfect zijn – als GODEN. Niemand kan dan nog zetten doen. Het spel moet opnieuw beginnen. GODDELIJKE ZELFMOORD moet plaatsvinden – het resetten van het kosmische spel.

 

*****

 

De kwestie van eeuwige waarheden is van cruciaal belang voor het begrijpen van de aard van het bestaan. Er kan helemaal geen bestaan zijn zonder eeuwige waarheden, omdat deze het bestaan definiëren.

 

1 + 1 = 2 is altijd waar. Dit is een tijdloze waarheid. Het is een waarheid die niet is ontstaan en niet kan verdwijnen. Het is onveranderlijk. Het is perfect. Het behoort tot Plato’s domein van de absolute waarheid. Dit is het noodzakelijke a priori-domein voor alles wat er in het universum zal gebeuren. Dit is het domein van de natuurwetten, van de regels van het existentiële spel. Wetenschappers zijn er nooit in geslaagd uit te leggen waar de natuurwetten zich vóór de oerknal bevonden, om zo de oerknal überhaupt te kunnen sturen. En als ze tegelijkertijd met de oerknal ontstonden, waar en hoe dan? En hoe werken de wetten samen met de materie? De wetenschap heeft geen antwoord. Men erkent of begrijpt het probleem niet eens.

 

De bestaanswetten en de bestaanseenheden moeten één en dezelfde zijn. De bestaanseenheden moeten voorzien zijn van vooraf geladen wetten, als onderdeel van de fundamentele aard van de eenheden. Alleen wiskunde biedt die mogelijkheid.

 

*****

 

Wiskunde is ontegensprekelijk eeuwig. “God” is dat echter niet.

 

Het concept van God bevat niet noodzakelijkerwijs het concept van de eeuwigheid. Er is geen sprake van tegenspraak door de eeuwigheid van God te ontkennen. Hoe wij God definiëren is willekeurig. We zouden kunnen zeggen: “God is eeuwig”, of we zouden kunnen zeggen: “God begint als een potentie en wordt God als een werkelijkheid, maar is niet altijd God, aangezien God een perfecte actualisatie is.”

 

Hoe wij God definiëren is aan ons. 1 + 1 = 2 is niet aan ons. We kunnen deze definitie niet door een willekeurig decreet veranderen, zoals we dat bij God wel kunnen.

 

Als het bestaan uit getallen bestaat, zoals Pythagoras beweerde, dan zijn de wetten van de wiskunde ipso facto ook aanwezig. We hebben alles wat we nodig hebben voor het bestaan. We hebben de existentiële eenheden en we hebben de wetten waaraan ze gehoorzamen – in één perfect pakket. Er is verder niets nodig.

 

 

Illuminisme

 

Het illuminisme stelt dat de bestaanswetten platonisch, analytisch en a priori zijn – en dat de discipline van het wetenschappelijk rationalisme (ontologische wiskunde) zich hiermee zou moeten bezighouden. Deze onderneming kan wel worden bijgestaan door de synthetische a posteriori-oordelen van de empirische wetenschap, maar we moeten beseffen dat alleen het rationalisme absolute waarheid biedt.

 

Het illuminisme ontkent dat er synthetische a priori-oordelen bestaan (die doorslaggevend waren in Kants filosofie). Kant beweerde dat de uitspraak “Elke gebeurtenis heeft een oorzaak” synthetisch a priori was. Hij beweerde ook dat wetenschappelijke, wiskundige en morele oordelen allemaal synthetisch a priori zijn.

 

Het feit is daarentegen dat alle wiskundige uitspraken, zoals Leibniz beweerde, analytisch a priori zijn. Wat oorzaak en gevolg betreft, dat is in de wiskunde ingebouwd en daarom ook analytisch a priori, want ‘gevolg’ is vervat in de definitie van oorzaak (het is de noodzakelijke en onvermijdelijke evolutie van het systeem; zodra je de oorzaak specificeert, zal het specifieke effect zeker volgen als een absolute, onvermijdelijke vereiste van wiskunde). Wetenschap is synthetisch a posteriori (en kan daarom geen absolute waarheid leveren). Moraliteit is ook synthetisch a posteriori (en is dus net zo min als wetenschap in staat om absolute waarheid te verschaffen).

 

Alleen analytische a priori uitspraken zijn platonische, absolute waarheden.

 

*****

 

Het bestaan is platonisch. Het bestaat uit twee essentiële componenten: een statisch deel (het ‘zijn’ van Parmenides) en een dynamisch deel (het ‘worden’ van Heraclitus). Plato had echter ongelijk toen hij stelde dat er een transcendentaal domein van Vormen bestaat. Aristoteles had het ook mis toen hij zei dat de Vormen immanent zijn in de materie. In plaats daarvan zijn de fundamentele dingen van het bestaan – getallen – zowel dynamisch als statisch. Ze zijn dynamisch in hun ontologische vorm (als energie), en ze zijn statisch in de regels van hoe ze zich tot elkaar verhouden (de wetten van de wiskunde).

 

Het bestaan bestaat uit de volgende ingrediënten:

 

1) Een oneindig aantal monaden (nullen). Monaden zijn dimensieloze, immateriële, wiskundige punten. Ze zijn statisch. Het zijn subjecten – centra van ervaring en denken. Ze zijn eeuwig.

 

2) Een monade bevat een oneindige hoeveelheid energie, maar de som van deze oneindige energie is nul. Er is oneindige positieve energie (reële getallen), opgeheven door oneindige negatieve energie (reële getallen) en oneindige positieve energie (denkbeeldige getallen), opgeheven door oneindige negatieve energie (denkbeeldige getallen). Een getal is ontologisch gezien een energiefrequentie, en elke monade bevat alle mogelijke frequenties, waarvan de som altijd nul is.

 

3) Een monade is in twee opzichten nul. Het is nul in de zin dat het een dimensieloos punt is, en het is nul als de resultante van een perfecte balans van numeriek tegengestelde energieën.

 

4) De paradox is dus dat het getal nul geen ruimte in beslag neemt maar toch oneindige energie bevat in alle wiskundige richtingen (die allemaal een som van nul hebben). Het is zowel niets als alles, en wat zou een betere eenheid van fundamenteel bestaan kunnen zijn dan dat? Elke monade bevat alle mogelijke getallen.

 

5) Omdat ze alle mogelijke getallen bevatten, bevatten monaden ook de volledige wetten van de wiskunde, d.w.z. dat elke monade perfect het wiskundige DNA van het universum begrijpt, aangezien elk daarvan zelf een existentiële inkapseling van dat DNA is. Net zoals alle cellen in het menselijk lichaam de DNA-instructies bevatten voor de constructie van het hele lichaam, zo bevatten alle monaden in het universum de instructies voor het genereren van de hele wiskunde. Wanneer twee wiskundige entiteiten elkaar tegenkomen, zijn de wetten van wat er zal gebeuren al in beide gecodeerd.

 

6) Monaden zijn eeuwig en dat geldt ook voor de wetten van de wiskunde die er in gecodeerd zijn. Deze bieden de noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor al het andere dat in het universum zal gebeuren. Ze bestonden vóór al het andere.

 

7) Descartes geloofde dat alle menselijke kennis uiteindelijk zou kunnen worden gewiskundiseerd. Hij had gelijk.

 

8) Wiskunde is inherent universeel omdat het volledig gecodeerd is in de basiseenheden van het bestaan. Alles in het universum is wiskundig. Het is de gemeenschappelijke taal van het bestaan. Elke rationele buitenaardse soort zou ons via wiskunde kunnen begrijpen.

 

9) Wiskunde is overal hetzelfde, in elk deel van het universum. Er zijn geen uitzonderingen, geen plekken waar wiskunde niet van toepassing is. Er zijn geen kloven. Er bestaan geen niet-wiskundige entiteiten. Er bestaat geen niet-wiskundige God. Er is geen wezen dat wiskunde creëert. Wiskunde is alles. Wiskunde leeft. Wiskunde is mentaal, maar veroorzaakt ook dat wat wij waarnemen als de materiële wereld.

 

10) “Niemand weet precies wat wiskunde eigenlijk is, en sommige wiskundigen zijn er zelf ook niet zo zeker van. Het is nog steeds niet duidelijk of wiskunde iets is dat we hebben uitgevonden of iets dat we hebben ontdekt.” – Dave Robinson. Wiskunde is ontologie. Wiskunde is ontologisch. Wiskunde is wat IS. Er is niets anders. Wij ZIJN wiskunde. Dat is wat we ontdekken wanneer we voldoende rationeel zijn. We zijn allemaal uitingen van wiskunde. Het is voor de menselijke geest onmogelijk om zoiets oneindig rijks te construeren als de wiskunde, die ons universum zo succesvol tot in de kleinste details beschrijft. Gegeven dat het onmogelijk is dat iets anders onze wereld zo nauwkeurig beschrijft, is het ook onmogelijk om te concluderen dat het universum niet wiskundig is.

 

11) Het is ondenkbaar dat een unificatietheorie (GUT: Grand Unified Theory, of TOE: Theory Of Everything) niet volledig wiskundig zou worden uitgedrukt. Alle grote theorieën van de wetenschap worden allemaal volledig wiskundig uitgedrukt. Wetenschap zou niet kunnen bestaan zonder wiskunde.

 

12) Alle onderzoekers van de werkelijkheid zijn uiteindelijk wiskundigen die de wiskundige geheimen van het universum ontcijferen.

 

13) Wiskundige ‘relativisten’ of ‘formalisten’ zijn degenen die geloven dat wiskunde een menselijke uitvinding is. Ze beweren dat het een gesloten en leeg systeem van gevolgtrekkingen is, gegenereerd op basis van een reeks vanzelfsprekende initiële axioma’s. Ze zeggen dat het de waarheid kan modelleren, maar nooit de waarheid zelf kan zijn. Natuurlijk bieden ze geen alternatief voor wiskunde als het gaat om wat de waarheid werkelijk is, en ze hebben zelfs geen plausibele kandidaat, dus hun ontkenning dat wiskunde de waarheid is, is irrationeel. Ze beweren dat de wiskunde slechts een andere waarheid ‘modelleert’, maar hoe kan dat? Wat zou de wiskunde mogelijkerwijs kunnen modelleren dat in feite zelf niet wiskundig was? Natuurlijk is wiskunde een GESLOTEN systeem. Dat is het hele punt! Juist daarom kan het ons het absolute en definitieve antwoord op het bestaan geven. Niets bevindt zich erbuiten. Het is gesloten en bevat alle antwoorden. Zeggen dat het ‘leeg’ is, is absurd. Integendeel: het is ‘vol’. Het bevat alles wat bevat kan worden.

 

14) De critici van wiskunde zeggen dat het, omdat het een gesloten systeem is, niet in staat is om ons ‘nieuwe’ kennis te verschaffen over iets anders dan zichzelf. Wederom begrijpen de critici niet dat er NIETS is dat niet wiskundig is. Door alleen kennis over zichzelf te verschaffen, verschaft het feitelijk ALLE kennis.

 

15) Het helpt om schaken met wiskunde te vergelijken. De oneindige monaden vormen het ‘bord’ waarop het kosmische Godenspel wordt gespeeld. De monaden zijn echter ook de schaakstukken. Bovendien zijn het levende schaakstukken. Elk stuk is gecodeerd met alle spelregels. Het enige wat overblijft is dat het spel daadwerkelijk gespeeld wordt.

 

16) Het universum is een zichzelf spelend spel, een zelforganiserend, zelfoptimaliserend systeem. Het universum lost zichzelf op. Het is de ultieme multidimensionale vergelijking. Het is een vergelijking die zo complex is dat het hele universum nodig is om deze op te lossen, en het duurt een eeuwigheid om dit te verwezenlijken. Zodra het de oplossing bereikt, begint het opnieuw! Dit is een vergelijking met oneindige variabelen (monaden) en zal zichzelf tot in de eeuwigheid blijven oplossen. Het is een vergelijking die nooit kan eindigen.

 

 

 

6) De levenscyclus van het universum

 

De natuurlijke levenscyclus is dat dingen geboren worden, groeien en volwassen worden, oud en zwak worden en uiteindelijk sterven. Het universum volgt als levend organisme deze cyclus net als alle andere dingen. Het fysieke universum is sterfelijk. Het is het mentale universum dat niet kan sterven, net zoals ons meest innerlijke mentale aspect – onze ziel – onsterfelijk is.

 

De combinatie van een onsterfelijke kosmische geest en een sterfelijk fysiek universum betekent dus noodzakelijkerwijs dat het universum voortgaat via cycli. Het patroon van elke cyclus is precies hetzelfde, maar de specifieke gebeurtenissen worden nooit exact hetzelfde herhaald.

 

In het volgende Tijdperk van het universum zal er een Nieuwe Aarde zijn en de een of andere Nieuwe Mensheid. Er zal geen tweede Shakespeare zijn, of een Leonardo, geen Kafka of een Nietzsche, geen Pythagoras of een Leibniz, maar er zullen nieuwe namen zijn, nieuwe genieën die hun eigen stempel op de wereld zullen drukken.

 

Dankzij de cyclische aard van het bestaan kunnen we een punt in de cyclus bekijken, het equivalent van de fysieke conceptie, om te onderzoeken hoe het hele proces werkt.

 

Allereerst moeten we de omstandigheden onderzoeken die aan de conceptie voorafgaan. Als de conceptie van de fysieke kosmos de oerknal is dan onderzoeken we de vraag waar de wetenschappelijke gemeenschap zich niet mee wil bezighouden: wat bestond er vóór die baanbrekende gebeurtenis en hoe hebben deze omstandigheden aanleiding gegeven tot de oerknal? Wat bestond er, waar bestond het en onder welke omstandigheden?

 

De basiseenheid van het bestaan is een wiskundig punt, waarvan er een oneindig aantal zijn. Een wiskundig punt is dimensieloos. Het neemt geen fysieke ruimte in beslag. Het bevindt zich niet in fysieke tijd. De talloze wiskundige punten kunnen allemaal hetzelfde punt bezetten: de existentiële singulariteit, het Genesispunt: “God in zichzelf”.

 

We hebben hier te maken met een mentaal domein, niet met een fysiek domein, d.w.z. het mentale domein is het primaire domein, waaruit het materiële domein zal voortkomen. Het bestaan is een plenum: het omvat ALLES. Er is nergens een zone van niet-bestaan. Maar bij afwezigheid van het fysieke universum – wat een potentieel is van het mentale universum en niet iets dat op zichzelf kan bestaan als een onafhankelijke, vrijstaande entiteit – is het existentiële plenum alleen van toepassing op het mentale domein. Elk deel van het mentale domein is gevuld en dit betekent dat er oneindige geesten zijn. Elk wiskundig punt is een geest en de capaciteit van elk van deze geesten is oneindig. Er zijn oneindige geesten met een oneindige mentale capaciteit – een plenum van geest – en al deze geesten behoren tot een singulariteit: één dimensieloos punt.

 

Het is natuurlijk een singulariteit in relatie tot het fysieke bestaan, niet tot het mentale bestaan. In termen van het mentale domein is het oneindig uitgebreid; het is overal, vult alles, omarmt alles. Het ervaart oneindige mentale ‘ruimte’ en het ervaart ook oneindige mentale ‘tijd’. Wat is tijd wanneer we het los zien van elk fysieke concept van tijd? Het is opvolging. Als de ene gedachte aan de andere voorafgaat, en de ene gedachte volgt op een andere gedachte, kunnen we een volgorde van gedachten tot stand brengen, een keten van denken. Het is deze keten, deze denkstroom waarin één gedachte voortvloeit uit een eerdere gedachte, die de mentale tijd vormt. Als er geen mentale tijd zou zijn, zouden alle gedachten voor altijd op hetzelfde punt bevroren zijn.

 

Het bestaan is een voortdurend worden, en tijd is daarom inherent aan het bestaan. Worden en tijd zijn hetzelfde – de ene gebeurtenis volgt de andere op, ad infinitum – alles vloeit al het andere binnen en deze stroom kan worden gemeten in termen van mentale ruimte en mentale tijd. Het belangrijkste verschil tussen enerzijds mentale ruimte en tijd en anderzijds fysieke ruimte en tijd, is dat de fysieke varianten kunnen worden onderverdeeld in reguliere, meetbare eenheden, en de mentale varianten niet.

 

Wat deze manier van denken betreft is vooral de filosoof Henri Bergson relevant. Hij zei dat het intellect zich bezighoudt met ruimte en dat intuïtie verband houdt met tijd. Hoewel de wetenschap ruimte en tijd als zeer vergelijkbaar beschouwt, betoogde Bergson dat ze totaal verschillend zijn. Voor hem was het centrale probleem bij het analyseren van de tijd dat deze te vaak als een aspect van de ruimte werd beschouwd en op dezelfde manier, als ware het met een meetlat, werd benaderd.

 

Wetenschap verandert de werkelijkheid in een bioscoopfilm die bestaat uit statische frames. Continue beweging is in wezen een illusie die wordt veroorzaakt door het samen laten lopen van de statische frames met de juiste snelheid. De werkelijkheid is dus niets anders dan een opeenvolging van bevroren, levenloze toestanden. Waar zit het leven vervat in de frames van een filmrol? Waar is het leven op een foto? Een foto legt een bevroren moment van het leven vast maar niet het leven zelf.

 

Wetenschappelijke tijd is volgens Bergson een vorm van ruimte, terwijl echte, levende tijd duur is (‘la durée’): “Zuivere duur is de vorm die onze bewustzijnstoestand aanneemt wanneer ons ego zichzelf laat leven, wanneer het zich ervan weerhoudt zijn huidige toestand van zijn vroegere toestanden te scheiden.”

 

We kunnen zuivere duur waarnemen als we ons alleen op onze interne ervaring concentreren. We zouden het de psychologische in plaats van de fysieke ervaring van tijd kunnen noemen. De eenvoudigste manier om het voor te stellen is door aan tijdverloop in onze dromen te denken, of aan de manier waarop de tijd verstrijkt als je hallucinogene middelen hebt gebruikt. Jouw aandacht, je focus, dicteert het verstrijken van de tijd, niet een klok. Je zou in een droom voor onbepaalde tijd naar een bloem kunnen staren. Er is geen gevoel dat het verstrijken van de tijd mechanisch wordt gemeten. Ware tijd is zodoende verankerd in psychologie, niet in natuurkunde.

 

Mentale tijd is inderdaad precies zoals Bergson het opvat. Het is zeker geen kloktijd, aangezien er geen klokken zijn. Er is geen tik-tak lichamelijkheid. Niettemin verstrijkt de tijd. Nu wordt het gemeten aan de hand van waar je aandacht is, aan de hand van de opeenvolging van aandachtstoestanden. Ook mentale ruimte wordt niet met linialen gemeten. Net als in dromen bepaalt je geest wat op een bepaald moment de gewenste afstand is.

 

Het punt is dat ruimte en tijd wel degelijk bestaan in het mentale domein, maar in niets lijken op ruimte en tijd in het fysieke domein. Dromen zijn een ervaring die we allemaal hebben en die ons een idee geeft van het verschil.

 

Wat dus voorafging aan de schepping van het fysieke universum was een oneindige verzameling geesten met een oneindige energiecapaciteit, die samen een existentieel plenum vormden.

 

Deze oneindige geesten namen oneindige mentale ruimte in (wat in relatie tot een fysiek universum een niet-waarneembare singulariteit is) en ervoeren het verstrijken van mentale tijd.

 

Fysieke ruimte heeft zijn oorsprong in mentale ruimte en fysieke tijd in mentale tijd, maar we kunnen een nog fundamentelere wiskundige oorsprong identificeren. Ruimte is gebaseerd op reële getallen en tijd op imaginaire (‘denkbeeldige’) getallen. In tegenstelling tot de menselijke geest behandelt de kosmische geest imaginaire getallen als net zo betekenisvol en werkelijk als reële getallen. De kosmische geest is een wiskundige geest die wiskundige entiteiten geheel anders verwerkt dan wij. De menselijke geest denkt: “Heeft dit enige fysieke betekenis?” Als het antwoord nee is, wordt de entiteit afgewezen. Negatieve getallen hebben de menselijke geest verontrust, net als nul en de oneindige en imaginaire getallen. Ze lijden allemaal aan hetzelfde probleem: de menselijke geest kan ze niet interpreteren in termen van de fysieke realiteit.

 

Wetenschappelijk materialisme gaat over reële getallen groter dan nul en kleiner dan oneindig. Het imaginaire getal is overal in de natuurkunde aanwezig, maar wordt in instrumentele zin bezien: het geeft de juiste antwoorden maar geen enkele wetenschapper schrijft er ooit een fysieke realiteit aan toe.

 

In de begindagen van de differentiaalrekening omvatte de formele methodiek het delen van nul door nul, een wiskundig onsamenhangende operatie. Differentiaalrekening, of het nu de versie van Leibniz of die van Newton was, gaf de juiste antwoorden, maar op zeer twijfelachtige theoretische gronden. George Berkeley sprak de spottende woorden: ‘Als we de sluier oplichten en eronder kijken (...) zullen we veel leegte, duisternis en verwarring ontdekken; nee, als ik me niet vergis, directe onmogelijkheden en tegenstrijdigheden. (...) Het zijn noch eindige hoeveelheden, noch oneindig kleine hoeveelheden, en zijn evenmin niets. Moeten we ze niet de geesten van verdwenen hoeveelheden noemen?”

 

De menselijke geest is gefixeerd geraakt op wat ‘echt’ is, en is tot de conclusie gekomen dat al het andere onwerkelijk is. Dus nul, oneindig, de negatieve getallen en de imaginaire getallen worden allemaal als onwerkelijk beschouwd. Het verschil tussen illuminisme en wetenschappelijk materialisme is dat het illuminisme die getallen als ontologisch werkelijk beschouwt. Zo simpel is het.

 

Leibniz wilde zich een geest voorstellen die zo vrij mogelijk was van vooroordelen of ingebouwde vooroordelen. Hij besloot dat de menselijke geest inherent gebrekkig was en dat de geest die hij zich moest proberen voor te stellen die van een perfecte wiskundige was – een kosmische wiskundige, een wiskundige God geheel vrij van emoties en vooroordelen, volkomen rationeel en logisch.

 

Wat zou deze God denken van negatieve en imaginaire getallen, nul en oneindig? Zou hij, als een perfecte wiskundige die ze perfect begreep, ze om de een of andere reden als inferieur en minder werkelijk beschouwen dan de reële getallen tussen nul en oneindig? Wat zou zijn toereikende grond zijn om reële getallen te verkiezen boven imaginaire getallen, of positieve getallen boven negatieve getallen, of te kiezen voor getallen die niet nul zijn of getallen die kleiner zijn dan oneindig? Als er geen toereikende grond bestond, zouden al deze getallen op gelijke voet moeten worden behandeld.

 

Illuminisme kan wiskundig worden gedefinieerd als een systeem waarin de werkelijkheid gebaseerd is op ‘complexe’ getallen in plaats van op ‘reële’ getallen. Complexe getallen hebben de vorm a + bi, waarbij “a” de reële getalcomponent van het complexe getal is en “bi” het imaginaire deel. Zeggen dat de werkelijkheid om complexe getallen draait in plaats van om reële getallen, betekent dat je beweert dat denkbeeldige getallen net zo ontologisch werkelijk zijn als reële getallen.

 

Wat het beschrijven van de werkelijkheid betreft, is het uitgangspunt van illuminisme dat ALLE getallen als ontologisch werkelijk worden gedefinieerd. Om precies te zijn: nul, oneindig en alle positieve en negatieve complexe getallen bestaan werkelijk. Dit maakt het illuminisme radicaal anders dan het wetenschappelijk materialisme dat stelt dat alleen reële getallen groter dan nul en kleiner dan oneindig een existentiële betekenis hebben – dat alle andere getallen onwerkelijk zijn. Er is geen toereikende grond voor deze bewering van wetenschappelijk materialisten, afgezien van hun onvermogen om zich de realiteit van andere getallen voor te stellen.

 

Ze maken van het menselijke brein het centrale criterium van wat wel en niet bestaat. Ze beweren dat de werkelijkheid zich moet conformeren aan de vooroordelen van wetenschappers. Dit maakt van de wetenschap een geloofssysteem en eigenlijk helemaal geen wetenschap. Hoe kunnen ze, gezien de grote rol die imaginaire getallen spelen in vergelijkingen binnen de natuurkunde en techniek, concluderen dat denkbeeldige getallen ontologisch onwerkelijk zijn? Wat doen denkbeeldige getallen in deze vergelijkingen als ze geen enkele fysieke betekenis hebben? Het feit dat ze er zijn, is toereikende grond om te concluderen dat ze niet onwerkelijk zijn.

Laat wiskunde, en niet de feilbare menselijke geest en bedrieglijke menselijke zintuigen, de werkelijkheid bepalen.

 

*****

 

Waarom keerden zoveel illuministen met een wetenschappelijke materialistische achtergrond zich zo hevig tegen het wetenschappelijk materialisme? Het was om precies dezelfde reden waarom rationele mensen zich tegen het christendom keren: de waarheid. Wetenschappelijk materialisme is een fanatieke ideologie en een geloofssysteem dat het streven naar de waarheid als het hoogste goed promoot en zich toch dogmatisch verzet tegen alles dat in tegenspraak is met het materialistische paradigma.

 

Wat het wetenschappelijk materialisme in feite doet, is een religie maken van de menselijke zintuigen en de menselijke manier van denken. Het beschouwt afwezigheid van bewijs als bewijs van afwezigheid. Het verklaart dat alles wat niet via wetenschappelijke apparatuur kan worden gedetecteerd, er niet is. Tenzij de ‘werkelijkheid’ in ZINTUIGLIJK contact met mensen kan worden gebracht, bestaat zij niet.

 

Is er enige toereikende grond om zintuiglijke gegevens als realiteit te bevoorrechten? En zijn zintuiglijke gegevens daadwerkelijk een weerspiegeling van de materiële werkelijkheid? We kunnen hieromtrent de kwestie van de kleur rood in ogenschouw nemen. Materieel bestaat het niet. Het is een mentale waarneming. Het heeft in het geheel geen materiële realiteit. Hoe kan het wetenschappelijk materialisme er rekenschap van geven?

 

Het illuminisme stelt dat de werkelijkheid het beste benaderd kan worden in termen van wiskunde, het domein van zuiver denken, aangezien wiskunde kan worden uitgevoerd door iemand in een donkere, geluiddichte kamer zonder enige zintuiglijke input. Is dergelijk denken puur abstract en losstaand van de werkelijkheid? Of is het feitelijk de puurste omgang met de werkelijkheid, aangezien de werkelijkheid fundamenteel mentaal is in plaats van fysiek? Het wetenschappelijk materialisme gebruikt de wiskunde graag als instrument, maar beschouwt haar niet als werkelijk. Maar hoe kan wiskunde de werkelijkheid weerspiegelen als de werkelijkheid zelf niet wiskundig is? Hoe kunnen we deze realiteit, die zo wiskundig is, begrijpen, als wij niet zelf op de een of andere manier uitdrukkingen van wiskunde zijn?

 

Als wiskunde in plaats van natuurkunde de werkelijkheid definieert, zijn we bevrijd van het aanbidden van experimentele data en het bewijsmateriaal dat voor onze zintuigen beschikbaar is. Met andere woorden: we zijn bevrijd van onze menselijke beperkingen. Natuurkunde probeert de werkelijkheid te begrijpen vanuit een antropisch – op de mensheid gericht – perspectief, omdat ze de menselijke zintuigen centraal stelt. De ‘waarnemingen’ waarvan de natuurkunde afhankelijk is, zijn inherent afhankelijk van de menselijke zintuigen. Maar waarom zou de werkelijkheid antropisch moeten zijn? Dit is bijna een abrahamistisch standpunt.

 

Illuministen verwierpen het wetenschappelijk materialisme omdat het onvoldoende wiskundig was, omdat het overdreven antropisch was, omdat het empirisme boven rationaliteit verhief. Om de werkelijkheid te begrijpen moet je het belangrijkste ingrediënt van de werkelijkheid identificeren. Vormen de menselijke zintuigen dat belangrijkste ingrediënt? Of is het wiskunde? Als het eerste het geval is, dan is de werkelijkheid datgene wat voor de menselijke zintuigen zichtbaar is, en heeft alles wat niet voor die zintuigen zichtbaar is geen bestaan. Als het wiskunde is, zijn de menselijke zintuigen min of meer irrelevant. Ze zijn alleen nuttig voor zover ze helpen de onderliggende wiskundige realiteit te onthullen, of aanwijzingen daartoe geven.

 

Als wiskunde werkelijkheid is, dan zijn ALLE getallen werkelijk (ontologisch), inclusief nul, oneindig, de denkbeeldige getallen en negatieve getallen. Als nul echt is, betekent dit dat het wetenschappelijk materialisme is weerlegd. Als nul echt is, is geest echt. De zintuigen kunnen geest niet waarnemen om de eenvoudige reden dat hun eigen bestaan ten doel heeft data aan geesten te verstrekken. Een oog kan naar alles kijken, behalve naar zichzelf. Een geest kan zintuiglijke informatie verzamelen over alles behalve geest.

 

Als nul een ontologische realiteit is, wordt daarmee het hele universum verklaard. Nul ligt ten grondslag aan alles, en nul is slechts een wiskundige beschrijving van geest (in overeenstemming met Descartes’ definitie van geest als ‘niet-uitgebreid’).

 

Het wetenschappelijk materialisme weigert de ontologische nul te erkennen. Dit gebeurt niet op wiskundige gronden, maar op grond van het idee dat menselijke zintuigen van het allergrootste belang zijn. Waarom zouden de menselijke zintuigen dicteren wat de werkelijkheid is? Het is een absurditeit.

 

Illuministen begrepen dat wiskunde de mensheid bevrijdt van de bevooroordeelde, antropische kijk op de wereld. Wiskunde is volkomen neutraal. Alle geesten, alle intelligente buitenaardse soorten in het hele universum, kunnen het over één ding eens zijn: wiskunde. Ze het niet eens kunnen worden over hun specifieke zintuiglijke relatie tot de wereld. De menselijke zintuigen zijn anders dan die van vissen, mieren of andere wezens op aarde. Hoe kunnen de zintuigen daarom de basis vormen voor het begrijpen van de absolute werkelijkheid?

 

Maar vissen, mieren en mensen kunnen het allemaal eens zijn over wiskunde. Wiskunde is soortneutraal. Het geeft geen voorkeur aan een bepaald perspectief. Wat is er passender dan de absolute werkelijkheid te bekijken vanuit de meest neutrale en rationele positie die mogelijk is – die van de wiskunde? Wat is ‘Gods’ perspectief? Is het menselijk of is het wiskundig?

 

Illuministen vinden de wiskundige kijk op de werkelijkheid veel rationeler, logischer, objectiever, ‘geest-en-soort-neutraler’, onafhankelijker, krachtiger en overtuigender dan het wetenschappelijk materialisme met zijn verering van de menselijke zintuigen, de menselijke manier van denken en de menselijke vooringenomenheid met betrekking tot ‘reële’ getallen als reëel, en ‘imaginaire’ getallen als onwerkelijk (de aanwijzing zit in de naam!). Als rationalisten – je zou feitelijk hyperrationalisten kunnen zeggen – hebben we iets veel rationelers gevonden dan het wetenschappelijk materialisme: ontologische wiskunde. Bovendien bleek het veel interessanter dan het wetenschappelijk materialisme, omdat het ons in staat stelde op rationele wijze toe te treden tot het buitengewone en opwindende domein van zuivere geest als een onafhankelijke realiteit.

 

Wetenschappelijk materialisme is ALLEEN waar in de mate dat het de wiskunde weerspiegelt, en het is vals in de mate dat het haar niet voldoende weerspiegelt. Alle wetenschappelijke doorbraken zijn feitelijk wiskundige doorbraken geweest. De wetenschap heeft zich in dezelfde mate ontwikkeld als de wetenschap die steeds wiskundiger is geworden. Is het kwartje nog niet gevallen? Het is wiskunde die de waarheid van wetenschap is. Waarom de wetenschap niet gewoon helemaal achterwege laten en de ontologische wiskunde voor eens en voor altijd omarmen?

 

Een illuminist zijn betekent een ontologisch wiskundige zijn, waarbij je accepteert dat negatieve getallen, denkbeeldige getallen, oneindigheid en bovenal nul allemaal een ontologische realiteit hebben. Zeggen dat het materiële universum uit het niets voortkwam, wil zeggen dat het uit de ontologische nul kwam, d.w.z. dat materie uit geest voortkwam en dat geest de primaire werkelijkheid is die onafhankelijk van materie kan bestaan, terwijl materie absoluut niet onafhankelijk van geest kan zijn. Wij beweren dit – niet als dwaze fanaten die geloven in een God van profeten, heilige boeken en goddelijke openbaringen – maar als pythagoreïsche wiskundigen die accepteren dat wiskunde werkelijk is en niet slechts een merkwaardige abstractie.

 

Het probleem voor wetenschappelijk materialisten die ons standpunt aanvallen, is dat zij zelf wiskunde eerbiedigen en deze als hun belangrijkste gereedschap inzetten. Als een zwart gat dat alles erin trekt, of als de vreemde aantrekker van de chaostheorie, voelen alle wetenschappers vroeg of laat de onomkeerbare aantrekkingskracht van het illuminisme en worden ze meegetrokken in het buitengewone domein van de ontologische wiskunde, dat het domein van geest en religie blijkt te zijn.

 

lluminisme is niets anders dan wiskunde verheven tot een religie. Wiskunde is de enige bron van Absolute Waarheid. Illuminisme is de enige religie van rede en logica. Het verwerpt geloof volledig. Het is gebaseerd op enerzijds wiskundige bewijzen en anderzijds wiskundige intuïties die nog niet zijn bewezen (al zal dat te zijner tijd wel gebeuren!).

 

De krachtigste bewering van het illuminisme is dat de wiskundige functies van de ontologische wiskunde werkelijke dingen zijn en dat ze zowel een objectief als een subjectief karakter hebben, een ‘buiten’ en een ‘binnen’ (een innerlijke ervaring). Een geest beschouwt externe wiskundige functies als ‘het andere’, terwijl interne wiskundige functies worden ervaren en gevoeld. Dit is wat subjectieve ervaring inhoudt. Een dergelijke ervaring, hoewel volledig gebaseerd op wiskunde, wordt niet wiskundig ervaren. Het wordt ervaren in de termen die de mensheid omschrijft als gevoelens, verlangens en wil. Een gevoel, objectief geanalyseerd, is slechts een wiskundig signaal van een bepaald type, maar voor de persoon die het ervaart is het helemaal geen wiskundige functie; het is een gevoel dat hem of haar blij of verdrietig kan maken. Gevoelens zijn de innerlijke ervaring van wiskundige functies. Gevoelens vertellen ons hoe het is om een bepaalde wiskundige functie te zijn of hoe het is om zo’n functie subjectief te ervaren.

 

Als we het universum van ‘buitenaf’ konden zien, dan zouden we niets anders zien dan een oceaan van op elkaar inwerkende wiskundige signalen en functies. Maar we bevinden ons in deze oceaan en we betasten en voelen deze oceaan. We ervaren de oceaan emotioneel en zintuiglijk, niet analytisch. Een mariene zoöloog kan ons vertellen over het leven in de oceaan, maar hij zal nooit uit ervaring weten hoe het is om in de oceaan te leven. We bevinden ons allemaal in de oceaan van het leven en we ervaren deze oceaan allemaal, maar omdat we rationeel zijn en intellectuele wezens (althans sommigen van ons!), kunnen we die oceaan ontstijgen en er van buitenaf een glimp van opvangen, waar we de ware, analytische aard ervan ontdekken – die van wiskundige functies die voor alle eeuwigheid onophoudelijk in en uit elkaar vloeien.

 

Is het geen wonderbaarlijk concept? Is het niet DE WAARHEID?!

Wat zijn mensen? We zijn allemaal eeuwige wiskundige functies, die voor altijd in wording zijn, voor altijd proberen te groeien, te evolueren en in complexiteit toe te nemen, altijd proberen bewust te worden, ons bewustzijn uit te breiden, God te worden.

 

Waarom nemen we onszelf niet waar als wiskundige functies? Omdat we ons in de functie bevinden en er nooit uit kunnen komen. Onze zintuigen zijn wiskundige functies die tot doel hebben andere wiskundige functies te interpreteren in termen van gemakkelijk te begrijpen representaties. Ons gezichtsvermogen stelt ons in staat de zichtbare lichtomgeving in onze nabijheid te zien. De lichtomgeving buiten onze directe nabijheid, waartoe ook exotische frequenties behoren, kan zonder gevaar worden genegeerd. Met ons gehoor kunnen we de geluidsomgeving dichtbij ons horen. Nogmaals, alles wat ver weg is, wordt als irrelevant genegeerd, evenals geluiden die te hoog of te laag zijn. Door aanraking kunnen we de objecten bij ons in de buurt voelen. Smaak stelt ons in staat een gevoelige test toe te passen op wat we consumeren. Met geur kunnen we eventuele geursignalen in onze omgeving detecteren. Deze zintuigen verschaffen ons snelle manieren om een enorme hoeveelheid complexe informatie weer te geven op een manier die we vrijwel onmiddellijk kunnen interpreteren, en ze zijn ook rechtstreeks verbonden met onze emoties en wil.

 

Met andere woorden: de wiskundige oceaan waarin we zijn ondergedompeld is veel te complex om in zijn ruwe vorm te kunnen begrijpen, en veel te abstract (en dus losgekoppeld van onze emoties en wil). De natuur en evolutie hebben daarom manieren gevonden waarop we abstracties kunnen omzetten in emotioneel aantrekkelijke en zeer bruikbare zintuiglijke representaties.

Vergelijk de volgende twee afbeeldingen:

De foto van de vrouw ziet er volkomen normaal uit, terwijl de fouriertransformatie aan de rechterkant volkomen buitenaards overkomt. Toch bevatten ze precies dezelfde informatie, alleen op twee radicaal verschillende manieren bekeken. Ons hele zintuiglijke apparaat en onze beleving van de wereld werken op dezelfde manier. Abstracte wiskundige signalen die uitzonderlijk moeilijk te interpreteren zijn en geen emotionele inhoud hebben, worden omgezet in informatie waar we op kunnen reageren en iets mee kunnen doen.

 

Zie je hoe het werkt? Wiskunde kan ZICHZELF op ogenschijnlijk niet-wiskundige manieren weergeven. Ze kan zichzelf verbergen. We komen nooit rechtstreeks in aanraking met de enorme wiskundige oceaan van onbegrijpelijke wiskundige functies en signalen overal om ons heen. In plaats daarvan worden ze omgezet in prettige, simpele, interessante representaties.

 

Schoonheid – althans de menselijke opvatting ervan – is geheel afwezig in de wereld van wiskundige functies. Als je het uiterlijk van de mooiste vrouw ter wereld naast dat van de lelijkste zou kunnen ‘zien’ als abstracte wiskundige functies, zou je geen significant verschil opmerken en zou je op geen van beide emotioneel reageren. Maar wanneer deze abstracties wiskundig worden omgezet in vertrouwde zintuiglijke representaties, kunnen we verliefd worden of juist walging voelen. Dat is de kracht van de wiskundige transformatie.

 

De wereld zoals die op zichzelf is (Kants beroemde noumenale universum), is NIET onkenbaar, maar beslist onverteerbaar. Het is veel te complex, intimiderend en abstract voor ons, dus zetten we het om in het prettige fenomenale universum van onze dagelijkse ervaring. Alleen onze rede (en onze wiskundige expertise) geeft ons directe toegang tot het verborgen wiskundige domein. Dat is de reden waarom de absolute waarheid ALLEEN toegankelijk is voor onze rede en niet voor onze zintuigen. Onze rede is net zo abstract als de kale wiskundige wereld zelf.

 

Een wiskundige kan, gezeten in zijn studeerkamer, bizarre vergelijkingen opschrijven die onze wereld met ongelooflijke nauwkeurigheid blijken te beschrijven. Wiskundigen reproduceren de echte, onverholen wiskundige functies waaruit de wereld bestaat. De niet-wiskundigen daarentegen zullen nooit in aanraking komen met de ware wereld van wiskunde. Ze zullen er door hun zintuigen altijd van afgeschermd blijven. Ze zullen naar hun graf gaan in de zekerheid dat de wereld NIET wiskundig is, of zelfs dat er een kerel is die Mozes of Jezus of Mohammed heet en die een of ander heilig boek heeft geproduceerd dat de ‘waarheid’ van de werkelijkheid verkondigt. Nog nooit is een groep mensen zo misleid geweest. Niet één keer kruisen de gedachten van deze mensen de authentieke waarheid en realiteit. Ze zijn permanent afgesneden van echte waarheid. Er staat letterlijk geen enkel woord van waarheid in de Thora, Bijbel of Koran. Het zijn leugens en onzinnigheden van het eerste tot het laatste woord. Ze bevatten geen enkele verwijzing naar wiskunde, en geen enkele wiskundige vergelijking. Ze hebben ons helemaal niets te vertellen over de werkelijkheid, maar ze onthullen enorm veel over de menselijke psychologie.

 

De tragedie van dit wiskundige universum waar wij ons in bevinden, is dat het tot op zekere hoogte helemaal niet uitmaakt als niemand verstand heeft van wiskunde – je gaat niet dood omdat je geen benul hebt van differentiaalrekening. Het schaadt je carrièrevooruitzichten niet. Er komt echter een moment waarop wiskunde – expliciet of intuïtief via een wiskundige vorm zoals muziek – begrepen MOET worden. Tenminste, als je God wilt worden. Om gnosis te bereiken moet je volledig omgaan met de ware aard van de werkelijkheid, en deze meester worden. Als ze jou beheerst, zul je altijd haar slaaf zijn. Om haar te beheersen, moet je de diepste geheimen ervan ontsluiten. Die geheimen kom je nooit te weten als je luistert naar leugenaars, fantasten, charlatans en oplichters als Mozes, Jezus Christus en Mohammed. De onopgeleiden, bijgelovigen en angsthazen zullen altijd in de ban blijven van bedriegers: de valse profeten van Abrahams kwaadaardige God. Als je echte ‘hogepriesters’ wilt, wend je dan tot Pythagoras, Leibniz, Euler, Gauss, Fourier, Riemann, Cantor et cetera.

 

Als wiskunde te intimiderend voor je is, probeer er dan op andere manieren mee om te gaan. Muziek is de beste manier van allemaal. Zoals Leibniz zei: “Muziek is de verborgen rekenkundige activiteit van de ziel, die zich er niet van bewust is dat ze aan het berekenen is.” Dit is de formule voor intuïtief succes. Benader wiskunde vanuit een stimulerende invalshoek, zoals die van muziek, en je zult geleidelijk de geheimen ervan op onbewust niveau ontsluiten.

 

Schopenhauer stelde dat muziek een kopie is van de oorspronkelijke, noumenale Wil, vertaald in een fenomenale vorm. Hij had volkomen gelijk, behalve dat het niet zozeer ‘Wil’ is dat de kern van het bestaan vormt maar pure wiskunde, en dat muziek daar inderdaad een goede representatie van is. (Wil is niet een objectieve maar een subjectieve uitdrukking van het wiskundig bestaan.)

 

Misschien is het in jouw geval wel numerologie dat je ertoe aanzet om je te verdiepen in getaltheorie, of gokken (geweldig voor statistiek), of heilige geometrie, of het programmeren van computers, of architectuur of techniek of het tekenen van complexe vormen. Zorg ervoor dat je tenminste één hobby hebt die nauw verband houdt met wiskunde.

 

Alles wat je wegleidt van wiskunde, leidt je weg van de waarheid. Aangezien je dit boek leest, WEET je al dat wiskunde de echte waarheid van deze wereld is. Je hebt het intuïtief ervaren. Het is logisch. Je weet dat ‘geloof’ nergens toe leidt. Je weet dat ware verlichting draait om rede, logica, methode en kennis. Gelovige mensen kunnen nooit gnosis bereiken, omdat geloof het tegenovergestelde is van kennis. Gelovige mensen verkondigen dat iemand anders het antwoord heeft en dat ze eeuwig in die persoon of dat wezen zullen ‘geloven’. Ze zijn dus de slaaf van die persoon of dat wezen. Wat we willen benadrukken is dat alleen jij de antwoorden voor jouw bestaan kunt vinden. Het is jouw existentiële taak, jouw persoonlijke Heilige Graal, en die van niemand anders. Niemand zal je hand vasthouden. Het is allemaal aan jou. Als je God wilt worden, kun je niet op iemand anders rekenen – want is God niet volledig zelfvoorzienend? Dan moet jij dat ook zijn. God kan niet naar niemand anders kijken voor antwoorden en de definitie van zijn bestaan. Dat geldt ook voor jou.

 

Wij bieden je enkel begeleiding, zij het deskundige begeleiding, net zoals wij zelf het geluk hebben gehad deskundig begeleid te worden. Maar we kunnen niet al het werk voor je doen. Op een gegeven moment moet je je mouwen opstropen en aan de slag gaan met het Grote Werk: het bereiken van je eigen goddelijkheid.

 

 

Kant and Fourier

 

Voor Kant was het noumenale universum onkenbaar. Onze geest vertaalde noumena in verschijnselen en kon daarom alleen maar verschijnselen ervaren en nooit de onderliggende noumena (‘dingen op zichzelf’, niet bemiddeld door de geest).

 

De waarheid is radicaal anders. Het klopt dat onze geest en zintuigen de werkelijkheid op een fenomenale manier interpreteren en presenteren. We kunnen inderdaad nooit ontsnappen aan de manier waarop onze geest is geëvolueerd om gegevens weer te geven die door onze zintuigen worden verzameld. Maar in tegenstelling tot Kant hoeven wij niet te concluderen dat noumena daarom onkenbaar zijn. Feitelijk kennen we noumena. Een noumenon is simpelweg de fouriertransformatie (de representatie in het frequentiedomein) van een fenomeen, en een fenomeen is de fouriertransformatie (de representatie in het ruimte-tijddomein) van een noumenon (of inverse fouriertransformatie als we de fouriertransformatie definiëren als dat wat ons van het ruimte-tijddomein naar het frequentiedomein brengt, en het omgekeerde ons dus in de tegenovergestelde richting neemt). In zintuiglijke termen zitten we permanent vast aan de ene kant van de transformatie (de ruimte-tijdkant), maar we kunnen wiskundig transformeren naar het andere domein (het frequentiedomein) dat buiten ruimte en tijd ligt (en daarom noumenaal en mentaal is).

 

Kant, die vóór de ontwikkeling van fouriertransformaties leefde, heeft er eenvoudigweg nooit over nagedacht dat dezelfde informatie op twee radicaal verschillende manieren gepresenteerd zou kunnen worden. Twee ogenschijnlijk verschillende domeinen kunnen in feite ÉÉN REALITEIT zijn, weergegeven op twee verschillende manieren, waarbij elk de Fourier-transformatie van de ander is.

 

Dus noumenaal domein = frequentiedomein (buiten ruimte en tijd: pure, eeuwige signalen).

Fenomenaal domein = ruimte-tijddomein.

De fouriertransformatie converteert een functie van het temporale (of ruimtelijke) domein naar het frequentiedomein. De inverse fouriertransformatie (de operatie die in omgekeerde volgorde wordt uitgevoerd) doet het tegenovergestelde.

 

 

7) De getallen die het bestaan definiëren

 

De sleutel tot het bestaan ligt in de twee nauw verwante getallen nul en oneindig. Leibniz’ monadologie plaatst nul in de kern van het bestaan. Elke monade is een dimensieloos wiskundig punt dat nul fysieke ruimte in beslag neemt (vandaar dat een monade ontologisch gezien kan worden gelijkgesteld met het getal nul). Bovendien heeft elke monade een oneindige capaciteit die we ‘energie’ kunnen noemen, of de eindeloze capaciteit om wiskundige bewerkingen uit te voeren (wat energie werkelijk is). Volgens de ontologische wiskunde zijn getallen de arche – de fundamentele substantie van het bestaan – en komen ze allemaal voort uit nul, de monade.

 

Ontologische nul, de oorsprong, bevat alle andere getallen. Met andere woorden: ontologische nul omvat inherent elk andere getal. Dit is een van de belangrijkste definities van de ontologische nul: het is dat wat fungeert als container voor een oneindig aantal getallen. Nul en oneindig zijn in de ontologische wiskunde onlosmakelijk met elkaar verbonden. Net zoals de ontologische nul een echte betekenis heeft (naast dat nul een container is voor alle andere getallen is nul ook een wiskundig punt, en wiskundige punten vormen de basis van wiskunde en dus van de werkelijkheid zelf), zo hebben alle getallen een echte betekenis.

 

In de ontologische wiskunde is elk getal eigenlijk een sinusoïdale golf (sinus- of cosinusgolf), waarbij het getal de frequentie van de golf specificeert, d.w.z. dat een getal, ontologisch gezien, een golffrequentie is. Een sinusoïdale golf is de ontologische realiteit van ‘energie’. Hogere energie betekent hogere frequentie, wat hogere getallen betekent. Elk getal is in werkelijkheid gecodeerd als een maatstaf voor energie. Het getal 12 lijkt misschien een abstractie, maar ontologisch gezien verwijst het naar een sinusoïdale golf van frequentie 12 eenheden (waarbij ‘eenheden’ relatief verwijst naar een sinusoïdale golf met frequentie 1, de ‘basisgolf’). Alle getallen kunnen ontologisch gezien worden gekarakteriseerd als sinusoïdale golven en alle combinaties van getallen zijn ontologisch gezien slechts combinaties van dergelijke golven. Hierdoor bouwen we een heel universum op dat ‘gemaakt’ is van getallen, precies zoals Pythagoras beweerde in zijn onsterfelijke zin: “Alle dingen zijn getallen.” Wat hij in minder abstracte termen bedoelde, is dat alle getallen energiegolven zijn.

 

Als gevolg van zijn muzikale ontdekkingen raakte Pythagoras geobsedeerd door kosmische harmonie. Hij was de ontdekker van het diepgaande feit dat het halveren van de lengte van een snaar op een lier een noot voortbrengt die een octaaf hoger is. Met andere woorden: de relaties tussen getallen zijn fysiek gecodeerd (in het geval van een lier muzikaal, via geluidsgolven). Bepaalde combinaties gebaseerd op verhoudingen van gehele getallen zijn harmonieus en gedijen, terwijl andere combinaties onstabiel zijn en verdwijnen in wanklank en vergetelheid. Hier zien we de basis van de moderne golftheorie (kwantummechanica) en de snaartheorie (die vaak wordt beschreven in termen van een muzikale analogie).

 

Met behulp van zijn goddelijk intuïtieve geest begreep Pythagoras dat het hele universum als een kosmisch muzieksysteem was, geleid door harmonieën, en zo kwam hij tot zijn sublieme concept van de musica universalis: muziek van de sferen, de kosmische orkestratie van het bestaan. De buitenste bollen van de kosmos bewegen hierin het snelst en maken de hoogste tonen, terwijl de langzaam bewegende binnenste bollen de lagere tonen produceren. De hemel is niets anders dan een wiskundig orkest, dat de symfonie speelt die is gecreëerd door de goddelijke componist – God.

 

Schopenhauer begreep de verbazingwekkende kracht van muziek en hoe deze de werkelijkheid zelf leek te weerspiegelen, en hierin herhaalde hij het standpunt van Pythagoras. Als gewone mensen, geïntimideerd door wiskunde, de kans willen krijgen om het universum te begrijpen, zou dat ongetwijfeld via muziek moeten gebeuren. Iedereen houdt van muziek. Als de leringen van wiskunde en natuurkunde zouden kunnen worden omgezet in een muzikaal systeem, zou iedereen het ‘snappen’. Muziek omvat zowel de innerlijke als de uiterlijke aard van wiskunde. We kunnen muzieknoten extern analyseren als wiskundige golven (hun uiterlijke, objectieve karakter), maar muziek raakt ons ook op een innerlijke, subjectieve manier en laat ons zien hoe ‘wiskundig’ aanvoelt (zoals Schopenhauer zo briljant besefte). Muziek als subjectief fenomeen is pure wil. Als objectief fenomeen is het pure abstracte wiskunde, objectieve wiskunde.

 

Er wordt wel gezegd dat de filosofie van Pythagoras ‘wiskundig-metafysisch’ was. Feitelijk was het ‘wiskundig-fysisch’ en betrof het de fundamenten van de fysieke wereld, de wetenschappelijke wereld, de echte wereld.

Net zoals de meest majestueuze symfonieën, de grootste rock-'n-roll-nummers, jazz, hiphop, soul, disco, R&B – noem maar op – uit een paar noten kunnen worden gecomponeerd, zo kan het hele universum worden opgebouwd door basiselementen te combineren “noten” op de juiste, harmonieuze manier. Elk getal in een monade kan als een ‘noot’ worden beschouwd. Elke noot kan ook als een elementaire gedachte worden beschouwd. Deze elementaire gedachten kunnen bij elkaar worden opgeteld om complexe gedachten te worden (zoals muzieksequenties). Alles over muziek kan net zo goed over het denken worden gezegd. Er zijn allemaal dezelfde principes bij betrokken.

 

Nog te vertalen:

 

A set of basic thoughts is like the basic set of letters of the alphabet. Just as basic letters can be formed into words, and words can be combined in infinite ways to create endless sentences, so can basic thoughts be combined into more complex thoughts, producing what we call “thinking”.

 

Each complex thought is analogous to a chemical molecule, made up of more basic atoms. All thoughts can be reduced down to basic thoughts, notes … numbers! In fact, as computing science shows, you can essentially reduce the whole world to just the two numbers 1 and 0 of the binary system (in the development of which Leibniz played a decisive role).

 

We don’t experience thinking as an exercise in combining numbers (waves) because we are on the inside of these mathematical combinations, actually experiencing them and having feelings and thoughts as a result. To us, thinking can be quiet chaotic, forever changing and flowing, often irrational, absorbing sensory data from the outside world. We might be day-dreaming, recalling past events, yearning for things we want, feeling pleasure or pain, and so on. Yet all of that is still just a complex collection of combinations of different numbers.

 

Our bodies are literally made of numbers, as are our minds, our thoughts and even our feelings. Everything, when seen in its most pared down form, is just numbers and nothing besides. These aren’t any old numbers but ontological numbers, living numbers, that have a will to evolve and gain more power. How do they do that? They COMBINE. If they combine harmoniously, their power increases. In chemistry, less stable groups of atoms and molecules combine with other groups of atoms and molecules to form more stable entities – more powerful because they are harder to break up. Less stable entities are consumed by more stable ones. Similarly, less harmonious number combinations are replaced by more harmonious ones. Ultimately, harmony, order and stability spread. The universe dialectically advances, although of course it may often have to take two steps backwards before it can go forwards again.

8) The Omega Point

 

From: The Last Man Who Knew Everything

http://www.amazon.com/Last-Knew-Everything-Series-ebook/dp/B008LHYVX6

a book about Gottfried Wilhelm von Leibniz (1646 - 1716 CE)

http://en.wikipedia.org/wiki/Gottfried_Leibniz

 

 

The Omega Point

 

Zero and infinity are the ontological basis of reality: zeros (monads) with infinite “energy” capacity (“numbers”) constitute the arche, the fundamental ground of existence. Everything comes from monads. The infinite collection of monads, each containing infinity, is reminiscent of the apeiron, the arche of which the ancient Greek philosopher Anaximander spoke. The apeiron is an infinite, indefinite, indeterminate substance from which everything arises and to which everything returns. Insofar as the collection of monads (zeros) constitutes “nothing”, what could be more indefinite and indeterminate? The monads are infinite in two ways: there are an infinite number of them and each has infinite capacity. What they contain is infinite numbers, infinite frequencies, infinite energy. Each monad – each zero, each origin – is the source of all numbers. Each monad is identically equipped with all numbers ergo every monad can communicate with all the other monads via these numbers which they all have in common – the common language of mathematics.

 

One way to think of zero in its role as a container for all other numbers is simply to invert it; to empty out its latent contents, so to speak. What is zero inverted? What is 1 divided by 0? It’s “infinity/ undefined/ indeterminate”. Zero isn’t what you think it is. It’s not nothing. It’s not blank and contentless. When you turn it upside down, the apeiron floods out. Nothing is never nothing. Nothing is everything and that’s nothing’s greatest secret.

 

Hegel spoke of the thesis of being and the antithesis of nothing, with becoming as their dialectical synthesis – the element that reconciles them at a higher level. Pure being, considered in its barest form with no features, properties or qualities seems empty – like non-being i.e. it’s indistinguishable from nothing. Being is thus both itself and its opposite. If it were just eternal, bare being, it would be static, pointless and barren. If it were just nothing, it would also be barren. But because it’s both, and because nothing is so close to everything, a supremely potent dynamic is created. It has the capacity to change, to develop, to evolve, TO BECOME. It can become something, a different thing, anything, everything. The contradiction contained in pure being – is it actually pure nothingness? – is resolved by becoming. Becoming is both being (that which is) and non-being (that which is not yet; that which will be; that which will inevitably become of that which already is). Once becoming is in motion, it can never stop until it reaches the Omega Point of perfection, the Absolute – complete actualization of all potential, absolute knowledge, absolute freedom – until it is GOD!

 

That’s the nature of the extraordinary cosmic journey. The monad – ontological zero – is pure, indestructible, immortal being, yet it’s also “nothing”, literally zero. What does a monad do? It BECOMES. What does that mean? It means it’s internally driven to convert total unrealized potential into total actualization. It must make zero into infinity, so to speak. It must go from nothing to divinity. An infinite number of monads are all becoming. The universe is alive, growing, evolving, becoming everything it is capable of achieving. Every part of the universe, its very fibre, is pursuing divinity!

 

This universe of ours is nothing other than God in motion, God as potential on the way to God as actualization. The hidden God (Deus Absconditus) becomes the revealed God (Deus Manifestus). There is no Creator. God is in the process of creating himself – and we are all part of it and we can all individually become God. Each monad is a universe in itself with the same potential as all other monads. If one monad can become God, they all can!

 

The Illuminati have effected the greatest synthesis of all time, bringing together Pythagoras’ insight that all things are numbers, Leibniz’s astonishing Monadology and Hegel’s dialectic of becoming, terminating with none other than the Absolute, God himself. This is the gospel of the Illuminati, the absolute truth of our universe – and it is ENTIRELY mathematical. Mathematics is the sole source of objective truth in our universe. Anything not mathematical is at best subjective – mere opinion and speculation – or downright lies and deception. The Abrahamic “holy” books are lies from beginning to end. They literally don’t contain a single word of truth. Only the gullible and ignorant take these books seriously. They are the gospel of human stupidity and hatred of Intellect. No intelligent person could ever be an Abrahamist in the 21st century. Abrahamism has been refuted in every way. Abraham, Moses, Jesus Christ (Yehoshua ben Yosef) and Mohammed were themselves the false prophets about whom they warned everyone. And isn’t that all too appropriate? Why wouldn’t those who warn against deception be the supreme deceivers? Wouldn’t that be their ultimate trick?

 

What can protect you against deception? – reason, facts, evidence, logic. MATHEMATICS. As soon as someone asks you to “believe”, you know you are dealing with a liar, fraud or lunatic. Have we ever asked you to believe anything we say? We never would. We detest faith and seek to eradicate it from the human condition. We offer only one thing to affirm our claims: mathematics.

 

And we will acknowledge our error if you can prove our mathematics wrong. Shouldn’t ALL religions offer the chance of being disproved? If they don’t then they are deranged belief systems that refuse to accept the facts. When has any Abrahamist ever bowed to reason? Is there a single fact they will accept that contradicts their belief system?    

       

In the UK, Steve Jones, emeritus professor of human genetics at University College London, announced that increasing numbers of his undergraduates were refusing to attend his lectures on evolution and were making complaints that the subject was being taught at all. These refuseniks were – you guessed it – Muslims who refuse to accept evolution because it contradicts the Koran. Shouldn’t these people be expelled from university? They should be in a religious school for fanatics and suicide bombers.

 

Several trainee doctors on UCL’s medical course boycott classes on evolution. Would you want someone who doesn’t accept evolution as your doctor? You might as well consult a witch doctor. The Koran is nothing but a book of magic, as are the Bible and the Torah. These books contain no facts, or anything worthwhile. If we lived in a healthy, rational world, these “sacred” texts would be burned on a great bonfire and replaced by books of the truth – mathematics textbooks. Of course, the billions of retards who proclaim their faith in Abraham’s God are not the kind of people who could ever understand a mathematics book. They believe in Jehovah/Jesus/Allah precisely because they’re too dim to grasp mathematics. They are forever alienated from the truth.

 

Abrahamic religion is primarily a phenomenon of extraverted sensing and feeling types. Science is primarily a phenomenon of introverted and extraverted thinkers. Illuminism is primarily a phenomenon of introverted thinkers and intuitives. Isn’t it remarkable? Your “God”, or lack thereof, is essentially a reflection of your personality. We know that we will never reach the Abrahamic masses, but we are confident we can bring many scientists over to our side.

 

Mathematics is truth. God is a mathematician. God is the culmination of mathematical evolutionary processes.

 

*****

 

Hegel brilliantly analyzed the process of how being becomes and what that entails. Fundamentally, it’s about bare, empty being acquiring features, properties and qualities: becoming recognizable. Being determines itself, defines itself, sets limits on itself. Yet as we mentally try to think about placing any limits on pure being, we find our minds starting to contemplate infinity. Where will we draw any limiting line? Here, there, anywhere? We can just keep going and going, deferring the decision to draw a limit. So, the finite inexorably becomes the infinite. And we must recall that monads are inherently infinite entities. How do we escape from infinity to the finite?

 

Now we have a brand new contradiction that our dialectic must resolve. The answer, the synthesis, comes in the notion of individuality (being-for-self).

 

The individual, strange though it may seem, is the unity of the finite and the infinite. Logically, this must be so. If the infinite, considered as including everything, excludes the finite then it is no longer infinite since it has contradicted its own definition: there is something outside it (the finite). The exclusion of the finite necessarily makes the infinite finite too. The infinite cannot begin where the finite ends or the finite begin where the infinite ends. The infinite cannot be beyond the finite, or vice versa. The infinite, we begin to see, is actually the essence of the finite. The finite is how the infinite manifests itself, how the infinite exists in practical terms. There is no infinity that is not absolutely in touch with the finite. There is nowhere where the finite comes to an end and a mysterious and indefinable zone of “infinity” begins. The infinite, it turns out, is just the finite repeated over and over again ad infinitum. The infinite is endless repetition of the finite; not something separate from the finite.

 

So, when infinity gives itself existence – when it determines and limits itself, when it imposes boundaries on itself – it ipso facto divides itself into individual, finite pieces. Infinity exists as an unending sequence of the finite.

 

Existence, the finitization of the infinite, takes place in certain modes, under particular conditions, within certain limits. Not just any finitization of the infinite is possible. In fact, the easiest way to conceive of how the infinite becomes finite is staring us right in the face – the numbers of mathematics! Imagine all of the whole numbers from zero to infinity: zero, one, two, three, four … infinity. Existence is the self-limitation of the infinite and it is achieved via numbers. Each number is an instance of infinity finitized. Infinity is just these finite numbers going on and on forever.

 

Existence is therefore finite being. Each monad has infinite potential but this is always expressed finitely. The monad is a single unit of being, one of infinitely many. Although it’s zero, it’s also one. It’s an encapsulation of the binary system. Yet it also contains all numbers: infinity. Zero, the monad, is the most incredible combination of zero, one and infinity: the nothing, the finite and the infinite.

 

The individual, an instance of finite being, is actually infinity existing in a certain, constrained way. The individual is limited infinity, a finite instance or slice of infinity. Infinity is all of these slices combined. Infinity is best described as a quality, in terms of a vague set of characteristics not pinned down. When it is finitized, it becomes quantity and we can start quantifying the characteristics that were previously nebulous. Quantity can be described as extensive (number) or intensive (degree). Number is quantity divided into pieces while degree is quantity concentrated.

 

We always think of the infinite as opposed to the finite. Scientists refuse to accept any equation that generates infinity. Yet, as we now see, the finite and the infinite are harnessed together seamlessly and indissolubly. A higher understanding shows that you cannot have a finite world at all. The whole project of materialism is fundamentally in error. Hegel’s dialectic guaranteed that the finite and the infinite always occur together, and in both directions: the infinitely big and the infinitely small. If you have finite numbers, you must also have zero and infinity. They all go together. They can never, ontologically, be separated.

 

Unfortunately, things aren’t quite as straightforward as we’re suggesting. In fact, we have to define two types of infinity: “good” and “bad”.

 

Hegel distinguished “wrong”, “bad” or “spurious” infinity (which is merely the negation of the finite), from the “good” infinite which is able to absorb the finite. Spurious, bad infinity is just a repetition of the finite, the “infinity of endless progression”, as Hegel described it. Spurious infinity just repeats the finite without truly embracing the finite. Good infinity incorporates the finite. Think of the number one. Bad infinity involves endless repetition of one. But the number one is itself composed of infinite monads (all the points between zero and one), hence one actually incorporates infinity, hence this is a good, manageable infinity, directly harnessed to the finite. 

 

 

 

The Hindu Monad

 

Concealed in the heart of all beings is the Atman, the Spirit, the Self. Smaller than the smallest atom, greater than the vast spaces.” ~ Hindu saying [Katha Upanisad 1.2.20]

 

This is a perfect description of a monad. Hinduism has a great deal in common with Illuminism.

 

 

A.I.

 

Monads are not part of matter. They are however “requisites” of matter. In fact, it’s energy from monads that gives rise to matter. Monads are indeed the principles of energy and life, and the source of perception. Matter, derived from monadic energy, is that which is perceived by the monads. Matter is objective and monads are subjective.

Why can’t artificial intelligences be alive? The reason is that they are not organically linked to monads. It’s monads that are alive, that are the principle of life. A human body is controlled by a monad. It has a soul. An android is just a Frankenstein monster. It has no soul. It’s not alive.

 

 

 

9) The Leibnizian Universe

 

From: The Last Man Who Knew Everything

http://www.amazon.com/Last-Knew-Everything-Series-ebook/dp/B008LHYVX6

a book about Gottfried Wilhelm von Leibniz (1646 - 1716 CE)

http://en.wikipedia.org/wiki/Gottfried_Leibniz

 

 

The Leibnizian Universe

 

Leibniz’s universe is a marvel of economy. It consists, ultimately, of mathematical points and the infinite “energy” (numbers, appearing ontologically as frequencies of energy waves) contained within them. That’s it. There’s nothing else. It’s a universe perfectly suited to Leibniz’s great discovery of calculus. We inhabit none other than the Calculus Universe.

 

Monads can be mathematically distinguished from each other by the simple application of an “exclusion principle” (exactly as applies to fermions in particle physics) i.e. every monad can be assigned a unique set of coordinates, and no other monad can ever share these same coordinates. Such an exclusion principle, combined with a “plenum principle” (that every possible set of coordinates must exist; there can be no gaps or exceptions) causes something astounding to come into existence – a perfect Cartesian coordinate system; a flawless mathematical arena in which all of the laws of mathematics (and hence science) can unfold.

 

This is a point that cannot be sufficiently stressed: a monadic system where a plenum of monads have coordinates that uniquely identify each and every one of them is, ontologically, a Cartesian grid. This is no abstraction; this is reality. We inhabit a 100% perfect Cartesian arena where perfect mathematics can take place. This Cartesian grid is the true, unobservable “ether” that physicists famously failed to find. They failed to detect it for the simple reason that it’s not “physical” at all – it’s mental. It’s made up of a perfect array of dimensionless points that no experiment could ever reveal. It is the absolute background against which all events takes place, and it guarantees that all events are absolute and not relative. (In another book in this series, we will show exactly how Einstein’s principle of relativity is false; this is one of the primary reasons why quantum mechanics and relativity theory cannot be reconciled.)

 

People think of mathematics as abstract. They think that when they draw a Cartesian grid on paper, this does not correspond to anything real. In fact, the whole point of Leibniz’s monadic system is to turn this seeming abstraction into something that really exists and really determines everything that takes place. As soon as you grasp that there’s no difference between the Cartesian graphs you look at in mathematics books and what happens ontologically, you have understood that existence is entirely mathematical. You have linked the abstract to the real. Mathematics is not the map – it’s the territory.

 

The cosmos is nothing but a mathematical coordinate system ceaselessly flowing with mathematical functions, analyzable via calculus. What could be simpler, more powerful, more beautiful, and more elegant – and more real?

 

The infinite energy contained within the mathematical points (the monads) consists of simple mathematical functions (sine and cosine waves), the energy content of each wave being determined by its unique frequency (number). So, we have mathematical points and mathematical energy waves, and the whole of reality flows from those basic mathematical ingredients. There really is nothing else.

 

Simple basis waves have the key property of combining to form more complex wave functions. This straightforward fact allows the cosmos to evolve, to progress from simplicity and potential to complexity and actualization. Ours is an evolving universe, not a creationist universe. There is no Creator. There is only living mathematics. That is the great truth of existence and why mathematics is the only source of absolute knowledge. Everything else is mere opinion, conjecture and delusion.

 

Although Leibniz declared that there could be no leaps in Nature, this is not strictly true, or is true on a much more nuanced level. When waves interact, they experience constructive or destructive interference where the waves either reinforce each other at certain points, or cancel each other. It’s these cancellations – where two somethings become nothing – that a certain type of mathematical gap appears in an otherwise completely continuous universe. Although the monads themselves form a plenum that by definition can contain no gaps, gaps can nevertheless appear in the universe at a non-monadic level (the energy level overlying the monadic Cartesian grid) thanks to this cancellation effect, and it is this effect that underpins quantum “leaps” where Nature does indeed seem to allow jumps to occur. Only certain harmonious and stable “notes” are possible in Nature; as Pythagoras was first to see, there’s no continuum of harmonious and stable notes.

 

The universe should be considered on two levels. The first level is that of mathematical points: the infinite monads forming a Cartesian arena. This is the existential ground of all. Overlying it is the second level of existence caused by the energy that flows from the monads and spreads across the entire monadic plenum. It is in this second level that gaps caused by wave cancellation can appear, and it is here that the phenomenon of energy quantization appears. Only certain wave harmonics are allowed. The universe only allows certain notes to be played. Thus, as we have said, we return to the harmonious, rational, musical and mathematical universe of Pythagoras where all things are numbers governed by harmony. Then we can add Heraclitus’s elements of Logos and strife. Logos is the rational ordering principle of the cosmos while cosmic “strife” drives the cosmic dialectic, and can be said to revolve around the destructive cancellation of mathematical waves on one hand and the positive reinforcement of mathematical waves on the other. Heraclitus’s dialectic involves the continual conflict of opposites united in higher syntheses governed by the Logos.

 

Empedocles urged a vision of a universe full of the forces of “love and strife” (or as we would say now, attraction and repulsion, or, alternatively, constructive and destructive wave interference).

 

From these three Illuminati Grand Masters of ancient Greece – Pythagoras, Heraclitus and Empedocles – we arrive at vision of reality that is more or less identical to the modern view of the Illuminati constructed in Germany by Grand Master Leibniz and dialectically enhanced by Grand Master Hegel. In other words, the vision of the Illuminati has barely altered at all in some 2,500 years. It has simply become more refined and perfected, but nothing has significantly altered since Pythagoras’s original divine insight that all things are numbers.

 

The Illuminati’s vision (that has endured for millennia) represents a staggering intellectual accomplishment, a vision of continuity unified by one thing alone – mathematics. If there was one thing to which you absolutely wanted to attach your banner come hell or high water, what would it be? Pythagoras and all of the Illuminati realised there is only one conceivable candidate – mathematics.

 

Would you rather swear by an ancient dusty book written by some mad, staring-eyed, bearded prophet (which purports to be the infallible word of some cosmic tyrant who orders fathers to murder their children as a token of their slavish obedience to him)? The Torah, Bible and Koran contain no mathematical equations and no science. The “cosmology” they proclaim is acknowledged even by many of their advocates to be mere metaphor. Those who treat it literally regard science, mathematics, philosophy and evolution as actually false because they contradict “divine revelation”.  Most Abrahamists, following Luther’s example, declare reason to be the “Devil’s whore.” These people are irrationalists. Faith itself is irrational and contrary to knowledge.

 

There is a vast gulf in our world. The people who subscribe to Abrahamism are sensing and feeling types who lack intuition and reason. They have chosen a religion based on feeling and sensing and opposed to intelligence. No intelligent person could ever believe something just because an old book of exceptionally dubious provenance stated it was true. You need to be spectacularly irrational to accept “revelation” as truth. Most people are exactly that irrational.

 

Illuminism is the only religion for thinkers and intuitives, the only rational religion. It’s rational because it’s 100% mathematical.

 

Leibniz’s brilliant monadic system naturally gives rise to calculus (the main tool of mathematics and science). But it was not Leibniz who linked the energy of monads to waves – that was done later following the work of the French genius Jean Baptiste Joseph Fourier on Fourier series and Fourier transforms. Nevertheless, Leibniz’s idea of energy originating from countless mathematical points and flowing across a plenum is indeed the first glimpse in the modern age of “field theory” that now underpins contemporary physics. Leibniz was centuries ahead of his time.

 

Leibniz’s system is entirely mathematical. It brings mathematics to life. The infinite collection of monads constitutes an evolving cosmic organism, unfolding according to mathematical laws.

 

10) The Structure of Scientific Revolutions

 

From: The Last Man Who Knew Everything

http://www.amazon.com/Last-Knew-Everything-Series-ebook/dp/B008LHYVX6

a book about Gottfried Wilhelm von Leibniz (1646 - 1716 CE)

http://en.wikipedia.org/wiki/Gottfried_Leibniz

 

 

Thomas Kuhn

 

Thomas Kuhn studied physics at Harvard and abandoned graduate studies in theoretical physics to switch instead to the history of science. This provided the platform for his stunning book The Structure of Scientific Revolutions which ruthlessly punctures the pretensions of both science and scientists.

 

Kuhn presented science as a sequence of paradigms, or belief-systems, which reflected dogmatic worldviews in a manner highly reminiscent of religion.

 

In scientific history, each paradigm was associated with an “establishment” – like a religious priesthood – that dismissed heretics and rewarded those who supported the paradigm. Careers were built not on the pursuit of the truth but on compliance with the prevailing paradigm. A paradigm could persist for centuries. Eventually, though, a dangerous heresy would arise that would successfully expose fallacies and anomalies in the existing paradigm and the old priesthood would topple, just as has happened so often in religion and in politics.

 

While a paradigm is in force, “normal science” takes place i.e. uncontroversial and practised by careerists. The vast bulk of science textbooks reflect normal science – the conventional wisdom. Normal science is smug, doctrinaire and dogmatic.

 

When a crisis in the paradigm occurs, as happened at the end of the nineteenth century when Newtonian physics began to spring serious leaks that could not be ignored, a phase that Kuhn described as “revolutionary science” takes place. This tends to be when science is at its best and most radical. However, soon enough, a new paradigm is created, with a new establishment and priesthood. Scientists settle back into uninspiring, safe, career mode: a new orthodoxy has replaced the old. And so the cycle starts again, a perfect example of the Hegelian dialectic.

 

Normal science is the thesis and revolutionary science the antithesis, which creates a new paradigm and a new normal science, which is eventually opposed by a new revolution, and so on.

 

Scientists were appalled by this depiction of science as a dogmatic enterprise supervised by careerists as ruthless as any in multinational corporations. Science, in this view, is a belief system. It is NOT the heroic, disinterested, objective quest for the truth that scientists would have you believe. It’s BUSINESS. It’s the same as religion, politics and Wall Street. There’s nothing noble about it. It’s theological. It has a priesthood seeking to crush heretics. Funding for scientists is dependent on how well their proposals fit in with the prevailing paradigm. They have to shape their work to fit the scientific, economic and political climate. They are not permitted to carve their own path. They have to present the equivalent of a business plan. THIS ISN’T REAL SCIENCE!

 

Science must be freed from this dogmatism. The scientific establishment has to be overthrown. There can be no priesthoods and no careerism. Science must not allow itself to be the pawn of politicians and economists. It’s the State’s duty to free science to become an authentic source of radical and progressive thinking, unburdened by dogmas. There must be room for heretics and dreamers, for people who spend ten years achieving nothing – and then produce a revolutionary breakthrough.

 

Kuhn’s description of science should be permitted a much broader canvas. It accurately describes politics (which operates “normally” for prolonged periods before a revolution erupts and changes everything), religion (where orthodoxy prevails until a heresy proves successful), economics (where one model reigns supreme until a viable alternative appears), and indeed all others fields.

 

In the present day, capitalism and democracy have both failed, so we are now in a revolutionary phase. 

Zie ook: Meritocratie